Witte klaverzuring is een laagblijvende, altijdgroene lentebloeier die in grote groepen groeit. Vlak onder het aardoppervlak heeft ze roodachtige, kruipende wortelstokken met roze schubben. De jonge bladeren zijn lichtgroen en worden later donkerder en paarsachtig aan de onderkant. De kroonbladen zijn wit tot roze met paarse aderen en een gele vlek aan de voet. Vanaf de voorzomer vormt de plant cleistogame bloemen, verborgen in de bodem. Ze groeit op kalkhoudende, humusrijke plekken, vaak rondom boomvoeten, beekwanden, en in bronnetjesbossen.
Het areaal van witte klaverzuring strekt zich uit over de gematigde delen van Europa en Azië, van West-Europa tot Japan. In het noorden reikt het tot diep in Scandinavië, in het zuiden tot in Noord-Spanje, Italië en Griekenland, meer zuidoostelijk tot de Kaukasus. Verwante soorten komen voor in Noord-Amerika en Zuidoost-Azië. In Wallonië is het een algemene soort, zeker ten zuiden van de lijn Samber-Maas.
In Vlaanderen is witte klaverzuring globaal vrij algemeen. Het areaal valt grotendeels samen met de vaak wat zuurdere delen van bossen en parkbossen in de Leemstreek, de Zandleemstreek en de Voerstreek. Plaatselijk kan de soort er zeer algemeen zijn. In de Vlaamse Zandstreek en de Kempen komt ze vooral voor in bossen op wat lemig zand of in bossen op humusrijke gronden zoals in de Kempense valleien van de Zwarte Beek, de Abeek, de Bosbeek, de Itterbeek enz.
Witte klaverzuring is een zeer laag blijvende, overblijvende, altijdgroene lentebloeier, die in grote groepen groeit. Vlak onder het aardoppervlak heeft zij roodachtige, ver kruipende, vertakte wortelstokken. Aan de uiteinden daarvan ontspringen blad- en bloemstelen, de laatste halverwege met twee steelblaadjes. De wortelstokken zijn bezet met roze schubben: voeten van oude bladstelen, gevuld met reservevoedsel. Aan de voet van bloeiende scheuten staan deze als in een dennenappeltje opeen. De jonge bladeren zijn lichtgroen. Later in het jaar worden ze donkerder, aan de onderkant paarsachtig. De kroonbladen zijn aan de voet iets met elkaar vergroeid of verkleefd. Ze zijn wit tot roze met paarse, soms blauw verkleurende aderen en aan de voet een dooiergele vlek. Deze fraaie tekening lijkt een honingmerk, dat insecten de weg wijst naar de nectar onder in de bloem, maar bezoekers zijn schaars. Vanaf de voorzomer vormt de plant - onder invloed van toegenomen beschaduwing - cleistogame bloemen, die meestal in dc bovenste bodemlaag verborgen blijven. Ze lijken op de knoppen van 'normale' bloemen en hebben kleine kroonbladen, die meeldraden en stamper blijven omsluiten. De schaarse stuifmeelkorrels kiemen al in de helmknoppen.
Witte klaverzuring komt voor in de koele en de gematigde streken van Eurazië en, in iets andere vormen, in Noord-Amerika en Zuidoost-Azië. In Nederland is de plant vrijwel beperkt tot de rijkere pleistocene gronden, waar zij in Drenthe, Zuidoost-Groningen, Overijssel, Gelderland en Zuid-Limburg plaatselijk veel voorkomt en elders zeldzaam is. Verder zijn er een paar vindplaatsen aan de binnenduinrand en langs de rivieren.
Witte klaverzuring hoort thuis in loofbossen op vochthoudende, meestal lemige grond, waar zij in de losse, zure, humeuze bovenste bodemlaag wortelt. In Eiken-Haagbeukenbos en Gierstgras-Beukenbos kan zij grote oppervlakten bedekken, evenals Bosanemoon (Anemone nemorosa) en Gele dovenetel (Lamium galeobdolon). Op kalkhoudende ondergrond zoekt zij hogere, humusrijke plekken, zoals rondom boomvoeten op. Veel komt zij voor op beek wanden, samen met diverse varens en met mossen als Gewoon sterrenmos (Mnium hornum), Pronkmos (Isopterygium elegans) en het levermos Pellia epiphylla. Ook kan zij talrijk in bronnetjesbossen aan de voet van hellingen groeien. In loofbossen op armere bodem (type Wintereiken-Beukenbos) groeit Witte klaverzuring binnen het overstromingsbereik van beken en in bosranden, die aan akkers grenzen: op plaatsen dus, waar door water of wind voedingsstoffen worden toegevoerd. Waar de atmosfeer vochtig genoeg is, kan Witte klaverzuring zich op boomstompen vestigen. Ook groeit zij wel in de grote bulten van sommige gras- en zeggesoorten, zoals Pijpenstrootje (Molinia caerulea). Planten die veelvuldig samen met Witte klaverzuring voorkomen, zijn Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum), Dalkruid (Maianthemum bifolium), Ruige veldbies (Luzula pilosa), Bosgierstgras (Milium effusum), Grote muur (Stellaria holostea) en Hulst (Ilex aquifolium). Witte klaverzuring is de meest uitgesproken schaduwplant onder de Nederlandse bloemplanten. Zij kan zich nog handhaven bij anderhalf procent van het volle daglicht en assimileert het best bij een kwart van het daglicht. Tegen rechtstreekse bestraling verweert de plant zich doordat de bladeren de 'slaapstand' innemen. Niettemin wordt de bladstructuur door direct zonlicht gemakkelijk beschadigd, zodat de plant op kapvlakten na een of twee zomers te gronde gaat, behalve om uitgelopen boomstronken. (In verband hiermee is zij vooral in het neerslagarme Noord-Brabant aan oud bos gebonden.) Opmerkelijk is dat het nachtelijk duister en regenachtig weer eveneens slaapbewegingen oproepen: de bloemen gaan hangen en de bladeren vouwen zich - mogelijk als bescherming tegen dikke druppels die uit het bladerdak komen vallen? De cleistogamie is - net als bij Viooltjes (Viola spp.) en Groot springzaad (Impatiens nolitangere) - een garantie dat in een donkere, insectenarme omgeving rijpe vruchten worden gevormd. In sommige opzichten lijkt Witte klaverzuring op bosbewonende varens: de bladsteelvoeten met reservevoedsel zijn met 'trofopodia' te vergelijken en de zaadrok die het zaad wegschiet herinnert aan de annulus van varens. Zoals alle wintergroene planten kan ook Witte klaverzuring in het voorjaar zwaar beschadigd worden door strenge vorst zonder sneeuw. De bladeren van het vorige jaar, die gewoonlijk in functie blijven tot na de bloeitijd, sterven dan voortijdig; de plant is geheel op haar reservevoedsel aangewezen en bloeit schaars.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Witte klaverzuring groeit vooral in loofbossen, zoals eikenbeukenbossen of, in het reliëfrijke deel van Vlaanderen, dikwijls in hellingbossen van het type eiken-haagbeukenbos of gierstgras-beukenbos. De soort staat er steeds op vochthoudende, eerder zure tot bijna neutrale leem- en zandleembodems, of soms op humusrijk zand. Het is een soort die oppervlakkig wortelt en die zeer goed gedijt in diepe schaduw, op standplaatsen met matig tot vrij veel, al dan niet goed verterend strooisel. De bodem is in het algemeen eerder voedselarm. Ze kan het meest succesvol concurreren met andere bosplanten op plekken met een lage lichtintensiteit, maar ze houdt ook op kapvlakten nog tamelijk goed stand op voorwaarde dat de bodem niet oppervlakkig uitdroogt. Een hoge luchtvochtigheid en voldoende strooiselaanvoer spelen in haar voordeel. Buiten het bos kan de soort zich om die redenen maar beperkt handhaven, bijvoorbeeld in halfbeschaduwde dreefbermen, op slootwanden of in heischrale schaduwrij ke bermen langs bosranden. De soort komt vrij veel voor in oud bos.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.