Jakobskruiskruid is een middelhoge, meerjarige zomer- en herfstbloeier. De roodpaars gekleurde stengel is aanvankelijk, samen met de variabele 'boerkenkoolachtige' bladeren, spinragachtig behaard. De meestal talrijke en vrij dicht opeenstaande hoofdjes hebben glanzend gele straalbloemen. De nootjes zijn in meerderheid dicht bezet met korte haartjes. Jakobskruiskruid komt voor op zonnige, veelal grazige voedselarme tot matig voedselrijke grond, op zand, leem, löss, krijt en zandige klei.
Jakobskruiskruid is een giftige graslandplant. Kale plekken in het grasland zorgt voor uitbreiding van deze soort. Grazers eten deze plant niet op als hij in het grasland staat maar in het hooi wel. Grote hoeveelheden Jakobskruiskruid moet men vermijden.
Jakobskruiskruid is een Eurosiberische soort. Ze komt voor in de gematigde streken van Europa en Azië, oostwaarts tot Centraal- Azië. In Europa ontbreekt ze in het grootste deel van het Iberisch Schiereiland, de zuidpunt van Italië, de Peloponnesos en in het noorden van Scandinavië. In Wallonië is Jakobskruiskruid zeer wijdverspreid en nog algemener dan in Vlaanderen, behalve in de Hoge Ardennen waar ze grotendeels ontbreekt.
In Vlaanderen is Jakobskruiskruid uiterst algemeen, maar er zijn aanzienlijke verschillen in abundantie tussen de verschillende regio's. De soort is uiterst algemeen in de Duinen, waar ze in 100 % van de onderzochte kwartierhokken is gevonden. Ook in stedelijke gebieden is Jakobskruiskruid uiterst algemeen. In de Polders en langs de Maas is Jakobskruiskruid zeer algemeen. Iets minder abundant is ze in de Kempen, de Zanden Zandleemstreek en de Leemstreek.
Jakobskruiskruid is een middelhoge, soms hoge, twee- of meerjarige zomer- en herfstbloeier. Hoewel de naam Jacobaea verwijst naar de datum 25 juli feestdag van Sint Jakobus de oudere - zijn de eerste bloeiende exemplaren van deze plant vaak al een maand eerder te vinden. Kieming vindt vooral in nazomer en herfst plaats. Gewoonlijk valt dan in de eerste maanden van het bestaan van de kiemplant nogal wat regen, en dan vormt zij snel een wortelstelsel van aanzienlijke omvang. Valt het najaar droog uit, dan zijn soms duizenden omgekomen kiemplanten te vinden. Een tweede kiemingsgolf kan in het voorjaar optreden. De oorspronkelijke penwortel verdwijnt spoedig en wordt vervangen door talrijke forse, taaie bijwortels vanuit de stengelbasis. Deze zwelt raapvormig op tot een zeer korte, min of meer scheefliggende wortelstok of 'wortelkroon', waaraan geen uitlopers ontspringen. De plant brengt tenminste één, maar in de praktijk vaak meer winters als rozet door, waarna zij bloeit, vrucht zet en afsterft. Op voedselarme grond heeft zij soms meer jaren nodig voordat zij een voldoende grote reserve in wortelstok en rozet heeft opgebouwd om een bloeistengel te kunnen vormen. Ook kan de levensduur onder invloed van vraat of afmaaien verlengd worden, waarbij dikwijls de wortelstok zich vertakt en meer dan één rozet voortbrengt. Soms vergaat dan de oorspronkelijke wortelstok, zodat de plant zich in verscheidene individuen opdeelt. Tenslotte kunnen uit wortelfragmenten, die overblijven na vernietiging van een groot deel van een rozet, via vorming van wortelknoppen nieuwe planten groeien. Deze zien er aanvankelijk als kiemplanten uit, waardoor het kan lijken alsof op zo'n plek massale kieming heeft plaatsgevonden. De nieuwe plantjes zijn aanvankelijk erg gevoelig voor vorst.
De soms groene, soms diep radijsachtig roodpaars gekleurde stengel is alleen boven het midden vertakt. Stengel en bladeren zijn aanvankelijk spinragachtig behaard, zij het in geringere mate dan bij Viltig kruiskruid. Later slijt deze beharing veelal, ook aan de onderkant van de bladeren, die dan bleekgroen is; van boven is het blad glanzend donkergroen. De bladvorm is nogal variabel, wat voor een deel door de lotgevallen van de plant wordt bepaald. Zo krijgen planten die zich van vraat of een maaibeurt herstellen, vaak een chaotisch uiterlijk en brengen heel anders gevormde bladeren voort dan weinig of niet beschadigde exemplaren. De soms liervormige, soms dubbel gedeelde rozetbladeren zijn tijdens de bloei in de regel al vergaan. De stengelbladeren zijn enkel tot dubbel veervormig gedeeld; de eindslip is meestal weinig of niet groter dan de zijslippen (een verschil met Waterkruiskruid, waarbij veelal zowel de rozetbladeren als de middelste stengelbladeren een opvallend grote eindslip hebben). Als geheel maakt het blad een 'boerenkoolachtige' indruk en is het kroeziger en minder regelmatig van vorm dan dat van Viltig kruiskruid, onder meer doordat de bladslippen bij Jakobskruiskruid niet in één vlak staan. De bladinsnijdingen zijn bochtig, met in de insnijdingsbochten dikwijls een tand. Vaak hebben de bladslippen een stompe top, die weinig voorbij de naburige zijtanden uitsteekt. Aan de voet van het blad staan gewoonlijk een paar diep ingesneden bladslippen die als oortjes de stengel flankeren. De bladrand is meestal niet omgeslagen, althans minder duidelijk dan bij Viltig kruiskruid.
De meestal talrijke en vrij dicht opeenstaande hoofdjes hebben glanzend gele straalbloemen, als de kroonbladen van Boterbloem (Ranunculus spp.). Bij de 'normale' vorm van Jakobskruiskruid komt het slechts bij uitzondering voor dat deze straalbloemen zich niet of slecht ontwikkelen (zie hierna onder Duinkruiskruid). De buitenkrans van het omwindsel bestaat doorgaans uit twee tot zes blaadjes, die in de regel allemaal of op één na dicht tegen de binnenkrans aanliggen. De nootjes zijn in meerderheid dicht bezet met korte haartjes. Uit de bloemen die aan de rand van het hoofdje staan (in de regel zijn dit straalbloemen) ontstaan echter onbehaarde nootjes. Dit is een verschil zowel met Viltig kruiskruid als met Duinkruiskruid. De pappus is vuilwit. De nootjes kiemen alleen als ze aan het licht zijn blootgesteld.
Wanneer ze onder een zandlaagje van een à twee millimeter terechtkomen, is het kiemingsresultaat nog goed en zelfs veel beter dan bij onbedekte nootjes, aangezien het zand vocht vasthoudt en daardoor voortijdige sterfte door verdroging tijdens de kieming helpt voorkomen. Een zanddek van minstens vier millimeter dikte verhindert de kieming echter. De nootjes kunnen dan soms nog tien, wellicht zelfs tientallen jaren hun kiemkracht behouden en, mochten ze door bodemverstoring aan de oppervlakte gebracht worden, alsnog kiemen.
Jakobskruiskruid komt voor in Europa met uitzondering van het uiterste noorden en zuiden, in Westen Midden-Azië en, na invoering, in Australië, zuidelijk Afrika en Noord- en Zuid-Amerika, zodat het nu een kosmopoliet is. In zijn nieuwe vaderlanden is het over grote gebieden een plaag geworden; in Noord-Amerika kreeg het de scheldnaam 'Stinking Willie'. In Nederland is Jakobskruiskruid algemeen in het zuiden en midden, zeldzaam in het noorden. In de Hollandse duinen maakt het gewone Jakobskruiskruid (Senecio jacobaea subsp. jacobaea) noordwaarts gaandeweg plaats voor de straalbloemloze duinvorm, Duinkruiskruid (subsp. dunensis), dat verderop wordt beschreven. Benoorden het Noordzeekanaal en op de Nederlandse Waddeneilanden wordt subsp. jacobaea niet aangetroffen.
Jakobskruiskruid komt voor op zonnige, veelal grazige maar niet te dicht begroeide plaatsen op basische tot zwak zure, min of meer humushoudende, matig voedselarme tot matig voedselrijke grond, op zand, leem, löss, krijt en zandige klei. Terwijl het in Midden-Europa en ook in Zuid-Limburg vooral op vochthoudende bodem groeit, ligt in het grootste deel van Nederland het zwaartepunt van zijn voorkomen in droge terreinen. Vermoedelijk is de plant in ons vochtige zeeklimaat hetzij minder droogtegevoelig, hetzij sterk vochtmijdend. Wel is Jakobskruiskruid op sterk doorlatende zandgrond veelal aan te treffen op plekken waar het zand lokaal een wat beter vocht-vasthoudend vermogen heeft. Dit kan het gevolg zijn van verdichting door betreding of beweiding, van vermenging met wegverhardingsmateriaal, of van het humusgehalte van zand. Zo staat Jakobskruiskruid in de pleistocene zandstreken in bermen, langs bosranden, in afgravingen en op spoorwegterreinen. Op slibhoudend zand en lichte klei langs rivieren en grote beken groeit het in droge weilanden, op dijkhellingen en ook wel in de rand van doornheggen. In de duinstreken van het Deltagebied is het ook vooral een plant van droge, beweide terreinen (vroongronden); daarnaast staat het wel te midden van doornstruweel. In tegenstelling tot Klein kruiskruid blijkt Jakobskruiskruid gevoelig voor verstoven zeewater; het mijdt dan ook plekken die aan zeewind zijn blootgesteld. Af en toe raakt het in een tamelijk schaduwrijke omgeving verzeild, bijvoorbeeld doordat het zich vestigt op een open plek in een bos die tijdens zijn ontwikkeling weer in de schaduw komt te liggen; dan vertoont de plant een opvallend ijle habitus. Betreding verhindert de plant te bloeien, maar de rozetten worden er niet door gedood, zoals op recreatieveldjes dikwijls valt waar te nemen.
Planten waarmee Jakobskruiskruid dikwijls samen voorkomt, zijn onder meer Gewoon struisgras (Agrostis capillaris), Gewoon biggenkruid, Knolboterbloem (Ranunculus bulbosus), Geel walstro (Galium verum), Kleine bevernel (Pimpinella saxifraga), Echte kruisdistel (Eryngium campestre) en Kattendoorn (Ononis repens subsp. spinosa). In Zuid-Limburg is Jakobskruiskruid echter vooral te vinden in graslandtypen van meer vochthoudende bodem: hooilanden met Glanshaver (Arrhenatherum elatius) en weilanden met Kamgras (Cynosurus cristatus), waarin verder onder meer Knoopkruid, Gewone margriet en Grote bevernel (Pimpinella major) voorkomen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Jakobskruiskruid is een soort van pioniersvegetaties en grazige begroeiingen op vochtige tot droge, neutrale tot basische, voedselarme tot matig voedselrijke bodems. De soort staat echter ook in open struweel en op zonnige plaatsen in zomen van bossen.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.