Rietvegetaties slaan op relatief homogene rietlanden in of nabij waterlichamen. We treffen ze aan in relatief ondiepe delen van vijvers, plassen en grachten. Daarnaast omvat rbbmr ook soortenrijkere moerasvegetaties met dominantie van indicatieve soorten uit de rietklasse. Deze vegetaties zijn overwegend aan te treffen op (zeer) natte standplaatsen in beekvalleien. Indien de rietvegetatie Echte heemst bevat, spreken we van een Natuurstreefbeeld: Rietland met Echte heemst, Moeraslathyrus en,of Moerasmelkdistel (6430_mr)
We spreken van rbbmr indien het om vlakdekkende rietlanden gaat die niet in een graslandcontext voorkomen, of indien het om een brede zone rietmoeras gaat. In de omgeving van slikken en schorren komt rbbmr ook voor als een brede zone biezenmoeras (met uitzondering van een vegetatie van Mattenbies, die als ‘rbbmr’ vegetatie wordt beschouwt).
Het meest aangewezen inwendig beheer voor rietmoerassen is wintermaaien. Het is uitermate efficiënt is om verruigde rietvegetaties om te zetten in vegetaties gekenmerkt door een goede, dichte en vitale rietgroei, met een naargelang de heersende waterstand al dan niet rijkere ondergroei. Ook hierbij blijkt het verwijderen van de strooisellaag de belangrijkste factor te zijn. Hoe eutrofer het milieu, hoe zorgvuldiger er zal moeten gemaaid worden en vooral hoe langer het maaibeheer zal moeten volgehouden worden, eer een verschralend effect op de rietlanden tot uiting zal komen.
Bedreigingen zijn
Het meest aangewezen inwendig beheer voor rietmoerassen is wintermaaien. Het is uitermate efficiënt is om verruigde rietvegetaties om te zetten in vegetaties gekenmerkt door een goede, dichte en vitale rietgroei, met een naargelang de heersende waterstand al dan niet rijkere ondergroei. Ook hierbij blijkt het verwijderen van de strooisellaag de belangrijkste factor te zijn. Hoe eutrofer het milieu, hoe zorgvuldiger er zal moeten gemaaid worden en vooral hoe langer het maaibeheer zal moeten volgehouden worden, eer een verschralend effect op de rietlanden tot uiting zal komen. Dit maaibeheer zal echter enkel efficiënt zijn in het geval van door strooiselopstapeling en overwoekering van forse kruiden gedegradeerd rietland. Afstervende of niet meer uitbreidende rietkragen zoals men die soms aantreft in de buitenste verlandingszone van plassen, en waar de oorzaak niet zozeer in factoren van strooisel en verruiging moet gezocht worden, zullen door wintermaaien niet herstellen. De oplossing zal hier meer liggen in het aanpakken van de te sterke N-aanrijking en schaduweffect. Een maaibeheer kan hierbij eventueel wel helpen.
In constant geïnundeerde rietkragen (“littorale rietkragen”) heeft een maaibeheer op zich niet zoveel zin, tenzij het vooral gericht is op de verwijdering van bijvoorbeeld aangespoeld strooisel. Van zodra een rietkraag tijdelijk begint droog te vallen (“limosale” en “terrestrische” rietlanden) heeft een maaibeheer in de winter wel zin. Als het gaat om “drijvende verlandingsvegetaties” of om rietlanden die niet gestoord worden door overspoeling met eutroof en slibrijk water, dan kan een maaibeheer leiden tot interessante vegetatieontwikkelingen in de richting van schralere rietlanden rijk aan mossen (bijv. veenmosrietlanden = laagveenmoeras), naargelang de specifieke uitwendige omstandigheden. Hoe vroeger dit maaien in de winter gebeurt, dus eventueel reeds vanaf het vroege najaar, hoe sterker het verschralend effect. In de meeste gevallen zal het echter gaan om reeds min of meer verstoorde, tot zwaar verruigde rietlanden, die moeilijk volledig kunnen geïsoleerd worden van storende uitwendige factoren. Het is hierbij vooral belangrijk te beseffen dat maaien van een dergelijke vegetatie slechts echt zinvol is als het gepaard gaat met grondige strooiselverwijdering, zoals duidelijk is gebleken uit de beheersexperimenten in de Blankaart. Dit is de absolute vereiste om een betere rietgroei te verkrijgen, ruigtsoorten te kunnen onderdrukken en soortentoename toe te laten. Om deze reden is het branden van rietlanden niet zo efficiënt.
Branden verwijdert wel de opstaande vegetatie, maar de strooisellaag zelf wordt nauwelijks aangetast – enkel de bovenste centimeters worden mee verbrand. In zeer voedselrijke omstandigheden is het maaitijdstip niet zo erg belangrijk, zolang het maar niet in het vegetatieseizoen is. Of een herfstmaaien, dan wel een wintermaaien wordt toegepast heeft in een voedselrijk, verruigd milieu weinig belang omdat het eventuele verschralend effect van herfstmaaien verloren gaat in het grote voedselaanbod. In zeer voedselrijke milieu’s kan het maaien zelfs occasioneel al vanaf augustus beginnen, zonder dat dit schade berokkent aan het riet (Gryseels 1985). Kan men door het maaien van verruigde rietlanden dus in het algemeen wel een betere rietgroei verwachten, de soortentoename is afhankelijk van de specifieke milieuomstandigheden ter plaatse en ook van de aanwezige zaadvoorraad ter plaatse of van andere moerasgebieden; door maaien alleen kan men niet direct nieuwe soorten verwachten. De aard van de toegenomen soorten zal meestal afhangen van de reeds aanwezige soorten. Uit experimenten (Blankaart, Gryseels 1985) is gebleken dat voorheen beperkt aanwezige soorten (moerasplanten) volop gaan toenemen. Wel zullen door het maaien, dat toch altijd enige verschraling met zich meebrengt, de soorten van minder eutrofe omstandigheden, doorgaans ook de minder algemene, gaan toenemen. Uit experimenten is gebleken dat om een soortenrijke rietvegetatie te verkrijgen, waarin alleen riet dominant groeit, enkele jaren wintermaaien reeds kan volstaan. In voedselarme, meer gebufferde milieu’s kan dit echter leiden tot echte verschraling, waardoor ook riet gaat afnemen (Gryseels 1985). Van zodra dit soortenrijkere, riet gedomineerde stadium bereikt is, kan het maaibeheer min of meer aangepast worden aan de wensen van de beheerder en de aanwezigheid van bijzondere soorten. Als verschraling mogelijk is zal, gezien de zeldzaamheid van dit type rietland, het wenselijk zijn deze ontwikkeling te stimuleren.
Als verschraling nauwelijks mogelijk is (bijv. als gevolg van regelmatige overstromingen met voedselrijk water), kan men het beheer aanpassen in functie van:
Een absolute voorwaarde hierbij is dat men vertrekt van een reeds gedurende enkele jaren zorgvuldig gemaaid rietland, waarin de strooisellaag en de sterkste ruigtsoorten verdwenen zijn. In grotere rietlanden zal zich daarbij steeds het probleem stellen dat niet alles zal kunnen beheerd worden, en zeker niet alles even grondig. De beheerder zal hierbij, in functie van de uitgangstoestand van de vegetatie, van de potentiële mogelijkheden en van de eventuele aanwezige zeldzame soorten, een keuze moeten maken uit de diverse beheersmogelijkheden. In geval de oppervlakte te groot is, kan men opteren om bepaalde stukken gewoon verder te laten verruigen en/of te laten dichtgroeien met struweel. Uiteraard zal men hiervoor die plaatsen kiezen waar de struweelinvasie en –uitbreiding zich reeds het sterkst heeft doorgezet, of daar waar een zekere buffering of afscherming moet voorzien worden. Daarnaast zal het in uitgestrekte rietlanden noodzakelijk zijn om een soort “rotatiesysteem” in te voeren, waarbij in de (potentieel) minder interessante stukken minder frequent en minder zorgvuldig wordt beheerd. Daar kan men dan om de enkele jaren (naargelang de oppervlakte om de 3, 4, 5, 6, …jaar) een beheer voeren van maaien, afvoer van strooisel en kappen van recent gevestigd of te sterk uitbreidend struikgewas. Op deze manier zal men dus wel steeds een verruigd rietland behouden, maar tevens
Het voordeel van een dergelijk rotatiesysteem is dat het gerust reeds na half-augustus, na zaadzetting van de meeste moerasplanten, kan plaatsgrijpen, dus vóór slechtere weersomstandigheden en hogere waterstanden het beheerswerk bemoeilijken. Het maaien van rietland in de zomer heeft een totaal ander effect, namelijk de afname van riet (en min of meer ook van de andere dominante, hoogproductieve soorten). In geval van te snel dichtgroeiende plassen, waar een zodanig snelle verlanding plaatsgrijpt dat het open water helemaal dreigt te verdwijnen, is het zomermaaien van riet een efficiënte beheersmaatregel, uiteraard als men dit verlandingsproces wil tegengaan. Echte vernietiging van het riet verkrijgt men door het riet ’s zomers onder water te gaan afmaaien (Gryseels 1985). In de huidige omstandigheden, waar meestal een eerder beperkte uitbreiding van riet en andere helofyten vast te stellen is, en dynamische verlandingsvegetaties steeds zeldzamer worden, zal deze beheersvorm echter niet vaak toegepast moeten worden. Experimenten in de Blankaart (Gryseels 1985) hebben ook aangetoond dat het maaien van rietland in de zomer wel een geschikte beheersmaatregel kan zijn in gedegradeerd, ontwaterd, eventueel reeds door andere grassen overwoekerd rietland (bijv. met Hennegras, Liesgras), om een evolutie naar een hooilandachtige, schralere moerasvegetatie of zelfs echt hooiland in gang te zetten. Het effect zal hier ook ten zeerste afhankelijk zijn van een aangehouden maaibeheer twee keer per zomer, een mogelijke verschraling, een aanwezige zaadvoorraad van hooilandsoorten en een geschikte plaats in verband met uitwendige milieufactoren. Een dergelijk beheer zal dan ook slechts te verantwoorden zijn daar waar:
Net zoals bij het wintermaaien gelden hier dezelfde regels van aanhoudend even zorgvuldig te blijven maaien, met grondige strooiselverwijdering, 2 keer per zomer, om zoveel mogelijk verschraling toe te laten (eind juni/begin juli – eind augustus/begin september). Pas indien het verschralingseffect echt duidelijk tot uiting komt kan het maaien teruggebracht worden tot 1 keer per seizoen (eind juli).
Besluitend kan gesteld worden dat de keuze van het te voeren natuurbeheer in een rietmoeras afhangt van twee zaken:
De verlanding wordt doorgaans gestuurd door opstapeling van organisch materiaal afkomstig van de plantengroei, terrigene aanslibbing en actieve uitbreiding van waterplanten en helofyten, in het bijzonder riet (vorming van drijfmatten), vooral langs beschutte oevers en inhammen. Ook de windrichting speelt mee, resulterend in een grote verschillen tussen de loef- en lijzijde van een verlandende plas (Westhoff et al. 1971, Gryseels 1985). Het belang van deze drie hoofdprocessen/factoren kan variëren. Toenemende aanslibbing kan te maken hebben met toegenomen bekenerosie (bekenregularisatie, extreme wisseling waterpeil), en met versterkte eutrofiëring. Toenemende strooiselaanvoer is het gevolg van eutrofiëring en verruiging, het niet meer maaien van de vegetatie en het beperkter weghalen van strooisel (bijv. door minder frequente en minder langdurige winteroverstromingen) (Gryseels 1985). Toegenomen aanslibbing verhoogt het maaiveld en zorgt ervoor dat het substraat steeds langer droog komt te liggen. Slikplaten die op die manier ontstaan worden niet gekoloniseerd door Riet, na verloop van tijd kan hier echter wel rietuitbreiding plaatsvinden. In een verlandende waterplas verloopt de successie niet altijd op dezelfde manier en is ze afhankelijk van talrijke factoren (afmeting plas, golfslag, bodemgesteldheid, trofie, lij/loefzijde, kwel, veenvorming, beheer…) (o.a. Segal 1982). De eigenlijke successielijn, met ontstaan, degeneratie en regressie van plantengemeenschappen, is onderhevig aan tal van ecologische factoren, die elkaar ook onderling beïnvloeden. Een algemeen successieschema is daarom zeer moeilijk op te stellen en vaak zeer ingewikkeld en kan enkel nog herkend worden door een gedetailleerde studie van de zonatie, waarbij de verschillende milieufactoren mee in rekening worden gebracht. In de Blankaart waren in 1985 alle restanten van de echte verlanding verdwenen en haalde het verruigingsproces volledig de bovenhand op het normale successieverloop. Daarbij was het verlandingsveen gedegenereerd tot een moerassituatie die meer gelijkenis vertoonde met de oermoerassen (niet verlande moerassen, zoals slikken en schorren, rivierbegeleidende moerassen en poldermoerassen, van Wirdum 1994) dan met de laagveenvegetaties. In het aldus ontstane ecosysteem wordt de vegetatie gedomineerd door enkele dominante soorten, die door hun uitermate competitieve eigenschappen elke nieuwe vegetatieontwikkeling vrijwel onmogelijk maken en het milieu enkel geschikt houden voor zichzelf. In het geval van extreme dominantie door riet (met als gevolg soortenarmoede) speelt verstoring van het dynamische verlandingsproces, dat normaal vegetatiebepalend is, als gevolg van een wijziging van diverse uitwendige factoren die het verruigingsproces op gang brengen, een belangrijke rol. Oorzaken van verruiging kunnen zijn: verstoring en verlaging van het waterpeil, eutrofiëring, ontbreken van beheer. Uitbreiding van wilgen is een verruigingsindicatie. Door het niet beheren kunnen wilgen zich snel (vegetatief) uitbreiden en versterken de verruiging op hun beurt door het bieden van optimale groeiomstandigheden voor Grote brandnetel en Haagwinde (Gryseels 1985). Het verruigingsproces heeft dus een min of meer iteratief effect: de gevolgen versterken het proces. De gevolgen van verruiging (bijv. strooiselopstapeling) kunnen op lange termijn zo erg worden dat echte moerasplanten, die deze situatie aanvankelijk nog goed aankunnen (bijv. riet), zullen verdwijnen, tesamen met de eerste indicators van het verruigde milieu (de bloemrijke ruigtkruiden zoals Grote kattenstaart, Wolfspoot, Grote bastaardwederik), terwijl echte ruigtsoorten zoals Grote brandnetel, Haagwinde, Hennegras, steeds meer op de voorgrond zullen treden. Dit proces is op vele plaatsen in Vlaanderen aan de gang. Daarbij kan ook wilgenstruweel zich uitbreiden. Struweeluitbreiding wordt het langst tegengehouden op plaatsen die onderhevig zijn aan sterke overstromingsdruk en nat-droog wisselingen (Gryseels 1985). De omzetting van rietland in bos is ook het resultaat van het normale successieproces, maar wordt versneld door verruiging. Een normaal verlandingsproces leidt zowel naar bos als naar secundaire (eventueel tertiaire) venen, al naargelang de lokale omstandigheden van het moeras. In een rietland, waar het normale verlandingsproces is onderbroken en het verruigingsproces bepalend is geworden, kan de evolutie naar bos echter zeer snel gaan. In dat geval zal ook de uiteindelijke bosvorming veel minder gevarieerd zijn, net zoals het rietland vervlakt door de gestoorde uitwendige factoren. Het niet meer uitbreiden van riet, verzwakken of zelfs afsterven ervan wordt in verband gebracht met N-aanrijking. Stikstofaanrijking verzwakt de rietstengel, waardoor hij minder bestendig wordt tegen mechanische schade (golfslag, wind, algenmatten, …).
Beheersexperimenten in de Blankaart hebben uitgewezen dat het invoeren van een inwendig beheer, gebaseerd op aloude agrarische praktijken en traditioneel rietlandbeheer, nl. maaien van riet in de winter, zelfs zonder aanpassing van de uitwendige factoren, zeer goede resultaten geeft met betrekking tot het herstel van een “goede”, vitale rietvegetatie, waarin een grotere soortendiversiteit, weliswaar afhankelijk van de successie- en zonatieverschijnselen in functie van de natuurlijke dynamiek van het moerasecosysteem, mogelijk is. Daar waar Kleine lisdoddevegetaties afnemen mee tengevolge van beschaduwing door struiken of bomen, geeft het weghakken van de schaduwgevende bomen positieve resultaten . Het wegvallen van beschaduwing geeft onmiddellijk een betere groei, hogere vitaliteit en een sterke tendens tot uitbreiding. De uitbreiding van Kleine lisdodde kan bovendien ten koste van Riet gebeuren. Het is echter niet helemaal duidelijk welke factoren allemaal aan de basis liggen van plotse vooruitgang en achteruitgang van deze soort (Gryseels 1985).
Bedreigingen
Bij het achterwege blijven van beheer, bijvoorbeeld wintermaaien, leidt strooiselaccumulatie tot een zwak gedifferentieerde rietgemeenschap, waarin differentiërende processen (bijv. de invasie van soorten vanuit zaad of vegetatieve expansie door laaggroeiende soorten, boomkolonisatie, …) sterk onderdrukt worden (Gryseels & Hermy 1981). Rietlanden kunnen ontstaan en blijven bestaan door regelmatig maaien en kappen. Het verdwijnen van dit beheer, tesamen met de hogervernoemde uitwendige factoren, zijn de oorzaak van de evolutie van dynamische verlandingsbiotopen naar verruigde, vrijwel gestabiliseerde rietmoerassen. Behoud of herstel van waardevolle rietmoerassen vereist meer of minder intensief beheer. Van de oorspronkelijke moerassige broeken met rietvelden in de Blankaart blijft niet veel meer over. Door een efficiënter waterbeheer ten behoeve van de landbouw evolueerden deze naar een meer banaal, vochtig weidelandschap. Dit weidse, natte grasland vormt echter nog steeds de ideale bufferzone voor de Blankaartvijver en zijn rietmoeras, dat op z’n minst tot halfverwege de jaren 1980 goed bewaard bleef van direct storende ingrepen (Gryseels 1985). De ontoegankelijkheid van rietkragen helpt mee bij het uitsluiten van (interne) menselijke verstoring. Het uitwendig beheer is bijzonder belangrijk. Het zijn immers de uitwendige milieufactoren die het proces dat rechtstreeks verantwoordelijk is voor de degradatie en verdwijning van verlandingsvegetaties en de verruiging van rietmoerassen in gang zetten, beïnvloeden of versterken.
Het handhaven of het terug instellen van het natuurlijk waterhuishoudkundig regime is noodzakelijk. Dit komt neer op een hoge waterstand ’s winters, eventueel gepaard gaande met al dan niet langdurige winteroverstromingen, en een lagere zomerwaterstand. Vooral de waterstand tijdens het vegetatieseizoen is hierbij belangrijk.
De in normale omstandigheden steeds overstroomde, monotypische rietkragen, bijvoorbeeld langs de oever van een plas, moeten altijd overstroomd blijven. In normaal ’s zomers droogvallende rietlanden zou het waterpeil nooit lager mogen zakken dan een tiental cm onder het maaiveldniveau. Dit hoge waterpeil zorgt daarbij voor een stabieler moerasmilieu, en voor de onderdrukking van een aantal potentieel dominante, zeer agressieve soorten (bijv. Hennegras). In venige bodems verhindert dit relatief hoge zomerse peil een “veraarding” van het venige substraat, wat verruiging en voedselaanrijking tot gevolg heeft. In een dergelijk niet al te stabiel milieu kan niet alleen riet zich optimaal ontwikkelen, maar ook andere helofyten, kleinere moerasplanten, kruiden en mossen.
Zomeroverstroming verhindert de vestiging van de meeste soorten en heeft (nagenoeg) monotypische rietlanden tot gevolg. ’s Winters komt de waterstand meestal op een natuurlijke wijze hoger te staan, meestal met overstroming tot gevolg, wat om landschappelijke en avifaunistische redenen vaak gewenst is. Botanisch kan een winteroverstroming positieve gevolgen hebben in verband met de verwijdering van het strooisel (dat weggevoerd wordt) en in verband met de bescherming tegen vorst van de riet- en overige moerasvegetatie. Hoewel vanuit natuurbeheerstandpunt een hoge winterse waterstand (met overstromingen) dus meestal gewenst zal zijn althans wanneer het een normaal verschijnsel is in het moerasgebied in kwestie. Toch moet daarbij opgemerkt worden dat de waterkwaliteit ook zeer belangrijk is. Als het gaat om voedsel- en slibrijk water, dan brengt elke overstroming een zodanige eutrofiërings- en verruigingsinvloed met zich mee dat de negatieve gevolgen van de overstroming zwaarder gaan doorwegen dan de, op botanisch vlak eerder beperkte, positieve gevolgen. Vanuit botanisch oogpunt zijn winteroverstromingen in zo’n gevallen niet gewenst, en niet terug in te voeren als natuurbeheersmaatregel.
Het “drooghouden” (= net geen overstroming) van het rietland ’s winters heeft geen nadelige gevolgen voor de vegetatie. Het enige rechtstreekse gevaar bestaat in vorstschade, maar in onze streken zal deze meestal beperkt zijn. Vorstschade wordt daarenboven wel goed opgevangen door riet (Gryseels 1985). Winterdrainage gebeurt wel vaker in rietmoerassen bijvoorbeeld om beheerswerken uit te voeren of om op grote schaal riet te oogsten (Dykyjova & Kvet 1978, Rodewald-Rudescu 1974). Vooral als er ’s winters gemaaid wordt heeft deze “drooglegging” een zeker praktisch voordeel. Het is dan ook de enige manier om in combinatie met maaibeheer een zekere verschraling van het rietland te bekomen en bepaalde vegetatieontwikkelingen mogelijk te maken. Als het gaat om kwalitatief goed water zijn winteroverstromingen, indien ze deel uitmaken van het natuurlijk waterstandsregime, zeker gewenst in verband met de rol die ze spelen in de strooiselverwijdering en algemene ecologische aspecten. Het vermijden van winteroverstromingen is dus een louter botanische beheersmaatregel, gericht op de verschraling van de vegetatie, die vooral indien ze lokaal zou toegepast kunnen worden, zeer nuttig kan zijn (Gryseels 1985). Terug instellen van de natuurlijke winteroverstromingen is dan ook slechts wenselijk als dit gepaard gaat met een kwaliteitsverbetering van het water.
Verbetering van de waterkwaliteit is een prioritair punt in het uitwendig beheer aangezien hierin één van de voornaamste basisoorzaken zit van verruiging en degradatie van vegetaties, nl. rechtstreekse stimulans tot produktieverhoging, wat leidt tot strooiselopstapeling, … Isolatie van het moeras zou in veel gevallen de beste oplossing zijn, maar is meestal niet realiseerbaar, gezien de doorgaans afhankelijke relatie met toegevoerd oppervlaktewater. Het probleem van de waterkwaliteit zal vrijwel altijd het moeilijkst op te lossen zijn, omdat de oorzaken hiervan meestal vrij ver en ruim moeten gezocht worden. Nochtans is dit in een aantal gevallen uiterst dringend, vermits indien de waterkwaliteit verbetert het nog jaren duurt alvorens de gevolgen van eutrofiëring zich niet meer zo sterk zullen laten gevoelen, gezien de opslag van stikstof en fosfor in het substraat en het vrijwel irreversibele effect van eutrofiëring op riet.
Ook recreatie kan een bedreiging vormen voor rietlanden. De vegetatie is te kwetsbaar en de aanwezige rijke en zeldzame fauna (vooral de avifauna) is te zeer gesteld op rust. Veel rietlanden zijn verloren gegaan door de recreatiedruk (zwemmen, bootverkeer, surfen, …) op de aangrenzende waters (golfslag, betreding, vastankering).
Wraat van waterwild en muskusratten heeft een rechtstreeks negatief effect (Gryseels 1985). In rietlanden kan wraat van muskusratten tot onherstelbare schade leiden, wegens zeer langzame regeneratie van riet (o.a. Danell 1977, 1979, Smet 1976, Gryseels 1985).
Muskusrattenwraat kan ook leiden tot een plaatselijke verruiging wegens de ophoging van strooisel (Gryseels 1985). In beperkte mate heeft die wraat echter ook een diversifiërend effect door het creëren van openingen in de monotone en soortenarme rietvegetaties, waarin andere soorten (zoals Hoge cyperzegge) zich kunnen vestigen en aldus een mozaïekpatroon ontstaat.
Het meest aangewezen inwendig beheer voor rietmoerassen is wintermaaien. Het is uitermate efficiënt om verruigde, gedegradeerde, door ruigtkruiden, ruderalen en slingerplanten overgroeide rietvegetaties om te zetten in vegetaties gekenmerkt door een goede, dichte en vitale rietgroei, met een naargelang de heersende waterstand al dan niet rijkere ondergroei. Ook hierbij blijkt het verwijderen van de strooisellaag de belangrijkste factor te zijn. Hoe eutrofer het milieu, hoe zorgvuldiger er zal moeten gemaaid worden en vooral hoe langer het maaibeheer zal moeten volgehouden worden, eer een verschralend effect op de rietlanden tot uiting zal komen. Dit maaibeheer zal echter enkel efficiënt zijn in het geval van door strooiselopstapeling en overwoekering van forse kruiden gedegradeerd rietland. Afstervende of niet meer uitbreidende rietkragen zoals men die soms aantreft in de buitenste verlandingszone van plassen, en waar de oorzaak niet zozeer in factoren van strooisel en verruiging moet gezocht worden, zullen door wintermaaien niet herstellen. De oplossing zal hier meer liggen in het aanpakken van de te sterke N-aanrijking en schaduweffect. Een maaibeheer kan hierbij eventueel wel helpen.
Rietlanden komen in alle regio’s voor. De grootste concentraties situeren zich in de riviervalleien (bv. de Scheldevallei), de Polders en het centrum en oosten van de Kempen.
Bij het ontstaan van openingen in de vegetatie, bijvoorbeeld door het ontstaan van openingen in de strooiselmat, kunnen niet alleen kleine en minder forse soorten de rietvegetatie binnendringen, maar ook competitieve hoge kruiden, zoals Grote brandnetel, Koninginnenkruid (Eupatorium cannabinum) en Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum). Van zodra deze soorten gevestigd geraken kunnen ze blijven voortbestaan en snel oprukkende populaties vormen die uiteindelijk zelfs het riet kunnen onderdrukken (Gryseels & Hermy 1981). De processen van het samen voorkomen van (competitieve) soorten, dominantie en successie in rietmoerassen zijn complex en werden gedetailleerd bestudeerd door Haslam (1969, 1971 a, b). Het samen voorkomen van soorten zoals Riet en Moeraszegge (Carex acutiformis) (Leiemeersen, Oostkamp) of Riet en Oeverzegge (Carex riparia) (vestingsgrachten, Damme) is mogelijk dankzij hun verschillende, complementaire fenologieën, waarbij de grote zegge het voorjaars- en riet het zomeraspect bepaalt (Gryseels & Hermy 1981).
Het stadium dat vooraf gaat aan rietvegetaties in de verlandingsfase kan gevormd worden door helofytenvegetaties op standplaatsen waar de waterstand nooit onder het maaiveld ligt. Ook een dominantiegemeenschap van Scherpe zegge (Carex acuta) werd reeds waargenomen als voorafgaand stadium (Molsbroek, Kuyken-Quintelier 1972). In de Blankaart ontbreken de echte verlandingsvegetaties (van het open water) die rietvegetaties voorafgaan, gezien het dynamische verlandingsproces verloren is gegaan. Monotone rietvegetaties vormen er het eerste echte stadium in de zonatie of successie naar het “rietmoeras”. Deze gaan over in een minder monotypische rietgordel, die door de bodemophoging ’s zomers reeds droog komt te liggen. Omwille van de minder extreme omstandigheden kunnen meer soorten zich tussen het riet vestigen. Ten gevolge van verruiging gaat de soortentoename die eigen is aan het successieproces gepaard met de invasie van soorten die niet eigen zijn aan “echte, syntaxonomisch duidelijk te plaatsen rietlanden”. Verder van de oever weg, waar de bodem nog meer opgehoogd en het milieu minder extreem is leiden de ecologische omstandigheden naar een vrij stabiel milieu, waarin zich in principe steeds meer soorten kunnen vestigen. Er ontwikkelt zich een soortenrijke rietkraag (waarin zich dus soorten van grote zeggenvegetaties (Caricion elatae, Caricion gracilis), natte ruigten (Filipendulion) en zeer voedselrijke humeuze zomen (Galio-Alliarion) vestigen).
Vanaf dit stadium kan er een splitsing in het verdere successie/zonatieschema optreden. Enerzijds is er de “normale” successie met het ontwikkelen van een soortenrijkere rietkraag met soorten zoals Waterzuring, Oeverzegge, Watermunt, Grote lisdodde, Grote wederik en weinig Haagwinde en Grote brandnetel. Deze doet zich voor op relatief open standplaatsen met een vrij constant vochtige bodem.
Anderzijds is er de successie die zwaar beïnvloed wordt door verruiging. Vanuit de soortenarme rietkraag ontwikkelt zich geen soortenrijker rietland, maar zullen soorten zoals Haagwinde en Grote brandnetel sterker op de voorgrond treden, zodat er een codominantie van deze twee soorten en riet ontstaat. Deze gemeenschap treffen we aan op veel plaatsen langs grote rivieren (Schelde, Durme, IJzer, …), en gaat gepaard met sterke strooiselopstapeling. Ook Gryseels (1985) besloot reeds dat dit verruigingsproces, zoals het zich voordoet in de Blankaart, een vrij algemeen proces is geworden in de (eutrofe) riet- en andere laagveenmoerassen. Vrijwel altijd liggen eutrofiëring, waterstanddaling en niet meer beheren hieraan ten grondslag. Deze gemeenschap kan overgaan in diverse typen rijker rietland, die soms wel, soms niet in een zonaal verband staan. Het ontstaan van deze typen heeft meer te maken met de graad van verruiging dan met successie. Zowel verlandingssuccessie als verruiging geven in hun eindstadium bos, maar van een ander type. Verruiging geeft aanleiding tot minder gediversifieerde bossen (bijv. soortenarme Salix multinervis struwelen tegenover bijv. Wilg- Sporkehoutstruwelen of nattere en opener wilgenstruwelen, Gryseels 1985). In de Blankaart komt ook nog een overgangsvegetatie met Hennegras tussen rietland en struweel/bos voor (Gryseels 1985). Het moet wel opgemerkt worden dat het niet steeds duidelijk is of het verschijnen van een bepaalde soort in de vegetatie een gevolg is van successie of verruiging. Hennegras is een typische soort zowel van het wilgen- en elzenbroek, het normale eindstadium van rietland, als van gestoorde rietlanden (dus een ruigtsoort). Verschillende auteurs (Segal 1966, Bink et al. 1977, Gorter 1964) vermelden dat een belangrijke onderbreking van de natuurlijke successie (branden, kappen, bemesting, herbicidenbehandeling …) meestal een dominantie van Hennegras tot gevolg heeft. Hejn_ & Husak (1978) stellen dat de dominantie van Hennegras een significant symptoom is van veranderde condities in het moeras (van nat naar droog) of kenmerkend is voor geleidelijk uitdrogende organische bodems. In de Blankaart getuigt de soort hoogstwaarschijnlijk van een verstoring in de normale successie, maar Gryseels (1985) achtte het niet mogelijk een verband te leggen met één of andere storingsfactor. In elk geval kon de soort zich bij het steeds verder verlagen van de waterstand steeds verder uitbreiden (Gryseels 1985). Doorgaans gaan vegetaties van rietlanden bij het dalen van de grondwaterstand en het afnemen van de overstromingperiode (die nog slechts “zeer kort” is) over in vochtige tot natte, (matig) voedselrijke ruigten (Filipendulion) (bijv. Molsbroek). Indien het substraat waarop de rietvegetaties groeien erg droog komt te liggen zoals na een droge zomer kunnen pioniersoorten zoals Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus) en Watertorkruid (Oenanthe aquatica) in de vegetatie optreden. In plassen treedt vaak eerst een zone met Mattenbies op, die gevolgd wordt door een Rietgordel (o.a. Daels 1956, Coops 1996). Kleine lisdodde, is – naast Mattenbies- ook één van de meest kenmerkende verlandingspioniers (De Raeve 1975, Gryseels 1985). Voor een optimale ontwikkeling en uitbreiding van deze soorten is een zachte, venige en/of sapropelachtige bodem vereist. Een andere belangrijke (interne) factor voor rietmoerassen, naast de watertoevoer en het waterpeil (externe factoren) is de vereiste van menselijke invloed om behouden te blijven.
Veel rietgemeenschappen ontstaan natuurlijk (spontaan) als fase in het verlandingsproces van open water. Andere zijn ontstaan door bijvoorbeeld het verhogen van de grondwatertafel.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.