Vochtige duinvalleien kunnen ontstaan op twee manieren. In eerste instantie betreft het ‘primaire’ duinvalleien. Deze ontstaan door ontzilting van strandvlakten die afgesloten worden van de zee na het ontstaan van een nieuwe duinengordel of een zeedijk. In Vlaanderen betreft het meestal ‘secundaire’ duinvalleien, ontstaan in grotere duincomplexen door het uitstuiven van het zand tot op het niveau van het zoete grondwater. Onder invloed van seizoenale fluctuaties in het grondwaterpeil kunnen tijdelijke tot semi-permanente duinplassen en poelen ontstaan.
Het extern beheer streeft naar het beschermen tegen verdroging, eutrofiëring en intensieve recreatie. De ontwikkeling van duinpanvegetaties, na het pionierstadium, vraagt een actief maai- of begrazingsbeheer.
Voor de vorming van jonge pionierpannen zijn grootschalige verstuivingsprocessen noodzakelijk. In gefixeerde en sterk begroeide duinvalleien is herstel mogelijk door ontginning van struweel of bos, al dan niet gecombineerd met afplaggen van de humeuze bodemhorizont. Gunstige hydrologische condities vormen de meest bepalende sleutelfactor. Bij verdroging kunnen nieuwe duinvalleien gecreëerd worden door afgraving. Om de vegetaties te laten ontwikkelen is een actief maai- of begrazingsbeheer noodzakelijk.
Vochtige duinvalleien kunnen ontstaan op twee manieren. In eerste instantie betreft het ‘primaire’ duinvalleien. Deze ontstaan door ontzilting van strandvlakten die afgesloten worden van de zee na het ontstaan van een nieuwe duinengordel of een zeedijk. In Vlaanderen betreft het meestal ‘secundaire’ duinvalleien, ontstaan in grotere duincomplexen door het uitstuiven van het zand tot op het niveau van het zoete grondwater. Onder invloed van seizoenale fluctuaties in het grondwaterpeil kunnen tijdelijke tot semi-permanente duinplassen en poelen ontstaan.
Het habitattype omvat lage vegetaties van vochtige tot natte, relatief schrale duinpannen, ’kalkmoeras’- vegetaties, natte tot vochtige grassen- en russenvegetaties, hogere riet- en zeggenvegetaties, pioniervegetaties van periodiek overstroomde zandbodems en waterplantenvegetaties. Een belangrijk aandeel kalkmoerassoorten wordt in dit habitattype aangetroffen. Kruipwilgstruwelen (habitattype 2170) komen vaak voor in mozaïek met deze vegetaties. Begroeiingen die zich verder ontwikkelen tot duinstruwelen (habitattype 2160 en 2170) en duinbossen (habitattype 2180) behoren niet tot dit habitattype.
In kale duinpannen start de kolonisatie van het vochtige zand met blauwwieren en overblijvende soorten zoals Kruipwilg, Fioringras, Zandzegge en Zomprus. Een aantal bijzondere soorten zijn Strandduizendguldenkruid, Sierlijke vetmuur, Bleekgele droogbloem en Netknikmos. Op de natste plaatsen ontstaan tijdelijke poelen met kranswieren en Kleine waterranonkel. In deze pionierfase kan reeds struweelvorming starten met Duindoorn en pionierssoorten zoals wilgen of berken.
Na enkele jaren ontstaat een meer soortenrijke vegetatie met planten als Zeegroene zegge, Drienervige zegge, Parnassia, Dwergzegge en Teer guichelheil. Actueel gebeurt deze ontwikkeling in onze duinen enkel onder een maaibeheer of onder begrazing in combinatie met het verwijderen van Duindoorn. Kruipwilg blijft ook dan prominent aanwezig en slaapmossen zoals Gewoon puntmos en Moerassikkelmos gaan stilaan de moslaag domineren. Onder gunstige omstandigheden van hydrologie en beheer evolueren duinpannen na enige tientallen jaren naar soortenrijke ‘kalkmoeras’-vegetaties met o.a. Moeraswespenorchis, Vleeskleurige orchis, Honingorchis, Groenknolorchis (bijlage 2-soort van de Habitatrichtlijn), Paddenrus, Slanke gentiaan, Bonte paardenstaart en Sterrengoudmos.
In oudere duinpannen neemt het aantal soorten van vochtige graslanden toe. In vochtige, niet overstroombare, gemaaide of begraasde delen van deze zone zijn o.m. Gewone brunel, Gewone vleugeltjesbloem, Bevertjes en Geelhartje kenmerkend. Deze grazige vegetaties vormen een overgang tussen natte duinpannen en de drogere duingraslanden (habitattype 2130). Periodiek overstroomde oudere duinpannen of vochtige schraallanden op afgesnoerde strandvlakten worden gekenmerkt door hooilandvegetatie met o.a. Harlekijn (uitgestorven), Brede orchis en Ratelaar-soorten. In beweide situaties ontstaan Zilverschoongraslanden, die hier eveneens tot dit habitattype gerekend worden.
Bij uitblijven van beheer, vaak in combinatie met hoge voorjaarswaterstanden of sterke waterpeilschommelingen, kunnen op de vochtige, sterk humeuze bodems van oude, gestabiliseerde duinpannen hoge ruigtekruidenformaties ontwikkelen. De vegetaties vertonen een typisch aspect van forse kruiden- en grasachtigen zoals Paddenrus, Gele lis, Riet of Oeverzegge. In deze hoog opgaande vegetaties kunnen alleen ruigtekruiden zoals Grote wederik, Grote kattenstaart en Harig wilgenroosje zich handhaven. Dergelijk vegetatietype kan ook op open plekken in nat duinbos ontwikkelen. Onder maaibeheer kunnen deze ruigten evolueren naar Dotterbloemgraslanden of vochtige Glanshaverhooilanden. Onder begrazingsbeheer kunnen soortenrijke Zilverschoongraslanden ontstaan met o.a. Kruipend moerasscherm (bijlage 2-soort van de Habitatrichtlijn) en Moeraszoutgras.
Sterker ontkalkte, veelal nog oudere duinvalleien kunnen een aantal elementen van blauwgraslanden of heischrale graslanden herbergen, zoals Blauwe knoop, Pijpenstrootje, Blauwe zegge en Tormentil. In periodieke of permanente waters kunnen ook bijzondere plantensoorten voorkomen zoals Paarbladig fonteinkruid, Weegbreefonteinkruid, Zilte waterranonkel en Lidsteng.
Vochtige duinvalleien hebben een hoge faunistische waarde. Op jonge vochtige pannen met open vegetatie vindt men een typische entomofauna van snel koloniserende pionierssoorten, doorgaans gekenmerkt door een goed vliegvermogen (o.a. de loopkevers Dyschirius obscurus, Dyschirius politus, Bembidion argenteolum en Omophron limbatum en het Zanddoorntje, een doornsprinkhaan). Enkele gespecialiseerde landslakken komen in dit milieu voor: de Langwerpige barnsteenslak en de Rode barnsteenslak. Een belangrijke soort, geassocieerd met natte ruigtes en zeggenvegetaties, is de Zeggekorfslak (bijlage 2-soort). Het mozaïek van pionier- en oudere, meer structuurrijke vegetaties van dit habitattype is het leefgebied van een zeer grote diversiteit aan ongewervelde dieren, waarvan velen een rodelijst-status hebben. Bij voldoende rust zijn dit tevens geschikte broedgebieden voor vogels als Bergeend en Kleine plevier.
Duinpoelen en tijdelijke plassen zijn doorgaans belangrijk voor allerlei waterfauna. Eén van de bijzondere soorten libellen aan onze kust is de Gaffelwaterjuffer. De Rugstreeppad, een bijlage 4-soort van de Habitatrichtlijn, gebruikt voor de voortplanting meestal tijdelijke, ondiepe plassen met weinig of geen vegetatie. Meer begroeide duinpoelen vormen in de duinen het voortplantingsbiotoop voor Kamsalamander, een bijlage 2-soort van de Habitatrichtlijn.
Natte duinpannen met goed ontwikkelde vegetaties en natuurlijke waterhuishouding komen in oppervlakte slechts “marginaal” voor in Vlaanderen (ca. 30 ha). We vinden ze vooral in de Westhoek en Ter Yde maar op kleinere schaal onder meer ook in de Warandeduinen (Middelkerke), de Paelsteenpanne (Bredene), de Zandpanne (De Haan) en op oude afgesnoerde strandvlakten zoals het Hannecartbos (Oostduinkerke), Groenendijk (Nieuwpoort), de Fonteintjes (Blankenberge- Zeebrugge) en de Zwinbosjes (Knokke).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.