Harlekijn heeft een roodpaars-aangelopen stengel naar de bovenkant toe en een aar die relatief schaars is aan bloemen. Deze zijn donker roodpaars tot wit met groene nerven op de sepalen die doen denken aan de kap van een Harlekijn. Deze soort komt voor in West-, Midden- en Oost-Europa op verscheiden standplaatsen. Meestal betreft het zonnige graslanden met een vochtige, basenrijke neutrale bodem.
Harlekijn heeft een Europees areaal dat zich noordwaarts uitstrekt tot de zuidpunt van Noorwegen, Zweden en de Baltische staten. In het Middellandse-Zeegebied komen diverse nauw verwante soorten voor, zodat de verspreiding hier minder duidelijk is. In Wallonië komen plaatselijk nog vrij grote populaties voor in de Famenne.
In de negentiende, en zelfs de eerste helft van de twintigste eeuw, was harlekijn een redelijk verspreide, plaatselijk vrij algemene soort. Het merendeel van de vindplaatsen lag enerzijds in beekvalleien in de lemige streken, anderzijds in een aantal vochtige duingraslanden. Het aantal vindplaatsen is in de loop van de jaren echter dramatisch achteruitgegaan. De grootste achteruitgang kende de soort in de tweede helft van de twintigste eeuw. Het proces van achteruitgang was al aan de gang tijdens de eerste karteerronde, maar dat uitte zich nog niet op het verspreidingskaartje in de Atlas (VAN ROMPAEY & DELVOSALLE 1972). De laatste waarnemingen aan de kust dateren van het begin van de jaren 80, terwijl in het binnenland voorlopig nog één vindplaats standhoudt. Ook die standplaats is echter bedreigd, zodat de soort in Vlaanderen op het punt staat te verdwijnen.
Harlekijn -- voluit Harlekijnsorchis -- is een lage tot zeer lage plant, die in het midden van de lente bloeit, als eerste Orchidee van onze streken. De bovenkant van de bladeren glanst niet of weinig. De stengel is naar boven rood-paars getint. De aar is armbloemiger en losser dan bij andere inheemse Orchis-soorten en bevat hoogstens vijftien bloemen. Deze zijn gewoonlijk donker roodpaars (gemiddeld meer paars en minder rood dan bij Brede orchis), soms lichter paars, zalmroze of wit. Ook kan de lip lichter -- bij uitzondering donkerder -- paars zijn dan de rest van het bloemdek. De sepalen zijn niet met elkaar vergroeid; wel neigen ze samen en vormen met de petalen een helm. De groene nerven van de sepalen lijken op de strepen van een narrenkap en hebben Harlekijn zijn naam bezorgd. De lip is meer breed dan lang, meestal drielobbig, met brede, min of meer teruggeslagen zijslippen en een korte, iets in tweeën gespleten middenslip. De vrij lange spoor staat ongeveer horizontaal. Vrij dikwijls vormen planten meer dan één nieuwe knol per jaar, zodat nogal eens polletjes te vinden van twee of meer stengels met bloemen van precies dezelfde tint (wat vooral opvalt bij exemplaren met roze, witte of tweekleurige bloemen).
Harlekijn komt voor in West-, Midden- en Oost-Europa, noordwaarts tot Schotland en het Oostzeegebied; andere ondersoorten van Orchis morio groeien in het Middellandse-Zeegebied en de Kaukasus. Tot in het begin van de 20ste eeuw kwam Harlekijn verspreid door het grootste deel van Nederland voor en was hij plaatselijk vrij algemeen. Weinig inheemse vaatplanten zijn zo sterk achteruitgegaan. Alleen nabij de kust heeft hij zich hier en daar weten te handhaven, met name op Texel, Terschelling, Goeree en Schouwen. De laatste groeiplaatsen in Hollandse veengebieden staan op het punt te verdwijnen. Verder landinwaarts komt de plant nog slechts op één plek in Zuid-Limburg voor. De plant is wettelijk beschermd.
Harlekijn is een schoolvoorbeeld van een plant die in verschillende gebieden op uiteenlopende standplaatsen groeit, die moeilijk op één noemer te brengen zijn. In het algemeen betreft het zonnige, grazige of eventueel met dwergstruweel begroeide plaatsen op vochtige tot matig droge, zwak zure tot ongeveer neutrale, min of meer basenrijke bodem. Deze kan van allerlei samenstelling zijn. Nogal vaak groeit Harlekijn op plaatsen waar twee grondsoorten met elkaar in contact komen: op zand met leem of klei in de ondergrond, op zandige klei, op kleihoudend veen, op krijt bedekt met een leemlaagje. Tevens staat hij vaak in glooiingen of althans in reliëfrijk terrein. De grond komt in de regel -- ook 's winters -- niet onder water, maar kan wel na zware regenbuien tijdelijk met water verzadigd zijn: op veel groeiplaatsen bevindt zich in de ondergrond een slecht doorlatende laag, die de afvoer van regenwater vertraagt. Over het algemeen wordt Harlekijn begunstigd door begrazing en lichte bemesting door zoogdieren, maar zwaardere bemesting blijkt spoedig funest, evenals vroegtijdig maaien of een hoge veedichtheid. Voorts heeft aantasting van de waterhuishouding en/of het reliëf talloze groeiplaatsen vernietigd.
In de grasmat van Harlekijn-graslanden is gewoonlijk Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum) aanwezig. Andere frequente begeleiders in allerlei omgeving zijn Gewone veldbies (Luzula campestris), Smalle weegbree (Plantago lanceolata), Gewoon biggenkruid (Hypochaeris radicata), Gestreepte witbol (Holcus lanatus), Gewoon haakmos (Rhytidiadelphus squarrosus), Veldzuring (Rumex acetosa), Rood zwenkgras (Festuca rubra subsp. commutata), Gewone hoornbloem (Cerastium fontanum subsp. vulgare) en Rode klaver (Trifolium pratense): het gewone stramien van weinig bemest grasland. De verschillende standplaatstypen worden in het vervolg allereerst gerubriceerd naar vochtigheidstoestand en binnen dit kader naar voedselrijkdom. Uiteraard komen allerlei overgangen tussen de te noemen typen voor. En bij een aanzienlijk deel van de vroegere groeiplaatsen valt slechts te gissen naar het vegetatietype waarin de plant optrad, evenals in het geval van de veel zeldzamere Herfstschroeforchis.
In diverse typen vochtige graslanden maken Riet (Phragmites australis), Zwarte zegge (Carex nigra), Gewone waternavel (Hydrocotyle vulgaris), Kale jonker (Cirsium palustre), Echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi) en Pinksterbloem (Cardamine pratensis) deel uit van het gezelschap van Harlekijn. In sommige gebieden waar venige en kleiige afzettingen in mozaïek met elkaar voorkomen, kwam deze Orchidee vroeger veelvuldig voor in blauwgraslanden. Dit was met name het geval in het zuiden van de Gelderse Vallei en in oostelijk Zuid-Holland. Tot de hoofdrolspelers in dergelijke graslanden behoren Pijpenstrootje (Molinia caerulea), Blauwe en Blonde zegge (Carex panicea en hostiana), Spaanse ruiter (Cirsium dissectum) en Blauwe knoop (Succisa pratensis). Het optreden van soorten als Knoopkruid (Centaurea jacea), Scherpe boterbloem (Ranunculus acris), Bevertjes (Briza media), Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius), Poelruit (Thalictrum flavum), Brede orchis en een enkele maal zelfs Grote muggenorchis in gezelschap van Harlekijn geeft aan dat het niet om de meest schrale typen blauwgrasland ging. Het aantal exemplaren dat nu nog in deze biotoop voorkomt, is op de vingers van één hand te tellen.
In de Noord-Hollandse brakwaterveengebieden komt geen echt blauwgrasland voor; Harlekijn is hier bekend van een hooilandtype dat met blauwgrasland onder meer Kale jonker, Gewone brunel (Prunella vulgaris), Blauwe zegge, Biezenknoppen (Juncus conglomeratus), Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en Rood viltmos (Aulacomnium palustre) gemeen heeft, maar daarnaast onder meer Kleine leeuwentand (Leontodon saxatilis), Addertong (Ophioglossum vulgatum), Gewoon sterrenmos (Mnium hornum) en Oeverzegge (Carex riparia) bevat, laatstgenoemde in niet al te vitale staat. Essentieel voor het optreden van Harlekijn lijkt te zijn dat deze hooilanden in voor- of najaar licht beweid werden. De plant is verder bekend van de scharnierzone tussen hooiweiden en verlandingsvegetaties. Ten gevolge van verzuring en/of verandering van beheer -- hetzij intensief grondgebruik, hetzij staken van periodieke begrazing -- is Harlekijn ook in brakwaterveengebieden een grote zeldzaamheid geworden: hier resteren hoogstens enkele tientallen exemplaren.
Het best handhaaft de plant zich tot dusver in vochtige hooiweiden op zandige, min of meer kleihoudende grond in het polderland van Texel. Van haar metgezellen in deze omgeving moeten allereerst Addertong en Brede orchis genoemd worden; gemiddeld staat Harlekijn op iets hoger gelegen plekjes in het terrein dan deze twee, maar vaak groeien ze gedrieën dooreen. Andere metgezellen van Harlekijn zijn onder meer Scherpe boterbloem (Ranunculus acris), Paardenbloemen (Taraxacum spp.), Gewone rolklaver (Lotus corniculatus subsp. corniculatus), kortlevende planten als Kleine leeuwentand (Leontodon saxatilis), Kleine klaver (Trifolium dubium) en de halfparasieten Echte stijve ogentroost (Euphrasia stricta), Kleine ratelaar (Rhinanthus minor) en Grote ratelaar, beweidingsindicatoren zoals Kamgras (Cynosurus cristatus), Witte klaver (Trifolium repens), Madeliefje (Bellis perennis) en Vertakte leeuwentand (Leontodon autumnalis), plaatselijk ook Knolboterbloem (Ranunculus bulbosus), Bevertjes en Zeegroene zegge (Carex flacca). Op licht brakke plekken in deze graslanden is Harlekijn wel samen met Moeraspaardenbloem (Taraxacum palustre), Zilte zegge (Carex distans), Schorrenzoutgras (Triglochin maritima) en Engels gras (Armeria maritima) te vinden. De desbetreffende poldergraslanden zijn als natuurreservaat aangekocht om hun betekenis als broedgebied voor weidevogels. Het gelukkig neveneffect hiervan is een lange traditie van constant beheer als hooiland met nabeweiding, zonder dat de grond gescheurd of met kunstmest bewerkt werd. Hieraan is het voortbestaan te danken van het laatste grote bolwerk van Harlekijn in het noordwesten van zijn areaal. Op enkele plekken in de duinen van Texel, Vlieland en Terschelling komt een vergelijkbare vegetatie met Harlekijn voor, maar in duinhooiland op Terschelling dreigt de plant door te ver gaande verschraling het loodje te leggen (anders dan Gevlekte orchis, die hier welig gedijt). Vermoedelijk waren de Harlekijn-graslanden die vroeger her en der in de westelijke helft van Friesland voorkwamen, ook met die op Texel te vergelijken; slechts één voorbeeld resteert, met een beperkt aantal Harlekijnen. Een paar rijke groeiplaatsen van dit type liggen op Schouwen.
Veelal groeit Harlekijn in terreinen waarvan bodem, begroeiing en beheer gedurende tientallen jaren of zelfs eeuwen constant gebleven zijn. In het Deltagebied zijn echter ook vestigingen in recent ingedijkte gebieden bekend. Een groeiplaats waar nu jaarlijks enige duizenden planten bloeien, ligt in een terrein dat na de overstroming in 1953 bedijkt is; hier werden na vijftien jaar de eerste Harlekijnen in bloei waargenomen. Op een voormalige zandplaat in de Grevelingen zijn tweeëntwintig jaar na het definitief droogvallen van de plaat de eerste bloeiende planten opgemerkt; ze verschenen in een pioniersbegroeiing met veel Strandduizendguldenkruid (Centaurium littorale), Sierlijke vetmuur (Sagina nodosa), Geelhartje (Linum catharticum), diverse Klavers (Trifolium spp.) en Bleek dikkopmos (Brachythecium albicans).
Onder de minder vochtige groeiplaatsen van Harlekijn vormen de duinheiden de voedselarmste biotoop. Op Terschelling en in noordelijk Noord-Holland staat de plant aan de rand van valleien in met heide begroeide, kalkarme maar niet te oude duinen. Frequente begeleiders in dergelijke omgeving zijn Kraaihei (Empetrum nigrum), Kruipwilg (Salix repens), Gewoon gaffeltandmos (Dicranum scoparium), Zandzegge (Carex arenaria), Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum), Gewone rolklaver en, als indicator van instuivend kalkhoudend zand, Wondklaver (Anthyllis vulneraria). Bij Callantsoog staat Harlekijn in een iets vochtiger soort duinheide, beheerst door Gewone dophei (Erica tetralix); op Texel sporadisch op noordwesthellingen met Duinroos (Rosa pimpinellifolia); in beide gevallen heeft Fijn schapengras (Festuca ovina subsp. tenuifolia) een belangrijke aandeel in de begroeiing. Een ander relatief droog type standplaats in de duinen wordt gevormd door weinig belopen oude schelpenpaadjes en dito bermen. Tenslotte staat Harlekijn op mient- en vroongronden -- sinds eeuwen beweide graslanden -- in Noord-Kennemerland, op Goeree en in Zeeland. Ook hier groeit hij vooral aan de rand van valleien, dikwijls op de grens van droog en vochtig terrein. Een van de betere groeiplaatsen in de duinstreken van het Deltagebied ligt, opmerkelijk genoeg, op een met aarde bedekte bunker. De begroeiing van mienten en vronen toont verrassend veel overeenkomst met die op de laatste Zuid-Limburgse groeiplaats van Harlekijn, een zuidhelling met een mozaïek van lemige afzettingen en krijt. Gemeenschappelijk zijn onder meer Muizenoor (Hieracium pilosella), Gewone vleugeltjesbloem (Polygala vulgaris), Gewone rolklaver, Zeegroene zegge, Voorjaarszegge (Carex caryophyllea), Knolboterbloem, Knoopkruid, Bevertjes, Tandjesgras (Danthonia decumbens), Hondsviooltje (Viola canina), Tormentil (Potentilla erecta) en Blauwe zegge. De laatste zes planten komen ook voor in de blauwgraslanden waarmee deze opsomming van Harlekijn-biotopen geopend werd.
Nog enkele glimpen van het verleden vragen aandacht. Tot 1970 kwam Harlekijn nog sporadisch in het rivierengebied voor, en wel op zandige opduikingen. Behalve binnendijks was zij ook, als een van de weinige Orchideeën, buitendijks langs de grote rivieren aan te treffen. De laatste groeiplaatsen lagen op een zandkopje in een vochtige hooiweide op komklei en in droge graslanden op kalkrijk zand in hoge uiterwaarden langs de benedenloop van de rivieren, waar de getijdenbeweging haar invloed doet gelden. In het laatste geval ging het om zeer soortenrijke vegetaties waarvan de grasmat veel Smal fakkelgras (Koeleria macrantha), Zachte haver (Avenula pubescens) en Bevertjes bevat en waarin als bijzonderheden naast Harlekijn onder meer Ruig viooltje (Viola hirta), Kleine ratelaar, Rode bremraap (Orobanche lutea), Paardenhoefklaver (Hippocrepis comosa) en Cilindermos (Entodon concinnus) gevonden zijn. Van talloze groeiplaatsen in het Overijsselse-Vechtdal, Oost-Twente en West-Salland en aan de Veluwekust van het IJsselmeer is zelfs geen herinnering bewaard gebleven hoe de vegetatie eruit zag. Evenmin is iets over van de vele groeiplaatsen in het polderland van Noord-Beveland en Walcheren en in Zuid-Limburgse beek- en rivierdalgraslanden. Niettegenstaande deze hiaten in onze kennis kunnen we Harlekijn karakteriseren als een graslandplant van ouderwetse cultuurlandschappen, die noch op de schraalste, noch op zwaar bemeste grond gedijt. Hij heeft slechts daar een overlevingskans waar reliëf en/of waterhuishouding intact gelaten zijn en oude beheerstradities ononderbroken in ere gehouden worden. Alleen op sommige groeiplaatsen aan de kust speelt deze verrijkende vorm van menselijke invloed een minder wezenlijke rol.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Harlekijn is in Vlaanderen een soort van de volle zon, meestal op vrij vochtige substraten, dikwijls onder invloed van basische kwel. Ze groeit in habitats als blauwgraslanden, schrale hooilanden en vochtige duingraslanden. Harlekijn verdraagt zowel zwak zure als zwak basische gronden. In typische kalkstreken gedijt de soort ook op drogere bodems.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.