Het geslacht Carex of Zegge behoort tot de grootste plantengeslachten en telt wereldwijd vermoedelijk omstreeks tweeduizend soorten. Het zwaartepunt van deze soortenrijkdom ligt in koude en gematigde streken van het noordelijk halfrond. In Nederland heeft Carex veel meer vertegenwoordigers dan enig ander plantengeslacht: tussen de vijftig en zestig Zeggen maken deel uit van onze flora. Geen daarvan behoort tot de zeer algemene soorten; ook de meest voorkomende Zeggen zijn in sommige delen van het land minder gewoon.
Carex behoort tot de grootste plantengeslachten en telt wereldwijd vermoedelijk omstreeks tweeduizend soorten. Het zwaartepunt van deze soortenrijkdom ligt in koude en gematigde streken van het noordelijk halfrond. In Nederland heeft Carex veel meer vertegenwoordigers dan enig ander plantengeslacht: tussen de vijftig en zestig Zeggen maken deel uit van onze flora. Geen daarvan behoort tot de zeer algemene soorten; ook de meest voorkomende Zeggen zijn in sommige delen van het land minder gewoon.
Al naar de groeirichting en vertakkingswijze van de wortelstok kunnen Zeggen in dichte of losse pollen groeien of matten vormen, waarin de stengels hetzij in toefen bijeen, hetzij afzonderlijk staan. Het ene uiterste van de scala wordt gevormd door horstvormers als Pluimzegge en Stijve zegge, het andere door Zandzegge en Tweerijige zegge met hun rijtjes van vaak alleenstaande, op ruime afstand van elkaar opduikende spruiten.
Behalve bloeistengels bevatten de pollen of matten van Zeggen ook talrijke niet-bloeiende scheuten. Bij sommige soorten geven deze scheuten de indruk een stengel te bevatten. Dit komt doordat de scheden van onder naar boven steeds langer worden en elkaar nauw omsluiten. De zo gevormde schijnstengels zijn soms in hoogte vergelijkbaar met de bloeistengels, met name bij Ruige en Tweerijige zegge. De bladeren van schijnstengels zijn vaak langer dan die van de bloeistengels. Laagblijvende Zeggesoorten hebben veelal bloeistengels van ongeveer een millimeter dik; is de stengel forser, dan staat dit in de soortbeschrijving vermeld.
De onderste scheden van stengels en scheuten dragen doorgaans geen bladschijf, vertonen een vaak karakteristieke, bruine tot rood- of zwartachtige tint, en verweren al of niet tot vezels. De voorzijde van de bladschede, tegenover de bladschijf, is in de regel grotendeels of geheel vliezig. De bovenrand daarvan kan een rechte lijn vormen, boog- of V-vormig ingesneden zijn, of tongvormig verlengd zijn in een antiligula. Bij sommige Zeggen verweert de voorzijde van de bladschede tot netvormige rafels.
Op de overgang van bladschede naar bladschijf bevindt zich het tongetje. Dit vormt een laag, vliezig opstaand randje dat spoedig verweert maar ook dan nog wel als markering van de grenslijn tussen schede en schijf herkenbaar is. Deze grenslijn kan boogvormig of met een stompe of scherpe knik verlopen.
Veel lage tot middelhoge Zeggen hebben een tamelijk vlakke bladschijf waarvan de breedte gewoonlijk tussen twee en vier millimeter ligt; alleen hiervan afwijkende bladbreedten worden in de beschrijvingen vermeld. Bladeren met omhooggebogen randen, dus een U-vormige doorsnede, worden gootvormig genoemd. Zijn de randen naar binnen omgerold, dan is het blad borstelvormig. Bredere bladeren zijn vaak op doorsnede V-vormig met naar onder uitspringende middennerf en heten dan gekield. Bladeren met een breedte van meer dan een halve centimeter vertonen dikwijls drie vouwen: ze zijn door de uitspringende middennerf gekield, maar bovendien heeft elke bladhelft een middenrib waarlangs zij nog eens overlangs gevouwen is. De verschillende krommings- of plooiingswijzen zijn te beschouwen als structuren die de stevigheid van de vaak lange bladschijf ten goede komen.
In tegenstelling tot andere Cypergrassen hebben Zeggen uitsluitend eenslachtige bloemen. In de regel zijn de planten eenhuizig. De aren bevatten bij de meeste soorten een groot aantal bloemen. De kafjes staan in een spiraal. De bloemen bevatten geen borstels. De meeste Zeggen beginnen in mei te bloeien en gaan daarmee niet langer door dan tot in juni; in de beschrijvingen staat voor deze soorten geen bloeitijd aangegeven. Zeggen die in april dan wel in juni in bloei komen, worden betiteld als vroeg- respectievelijk laatbloeiend. Duurt de bloei tot in de nazomer, dan wordt de soort als doorbloeiend aangeduid. Bij de meeste Zeggen komen eerst de mannelijke bloemen in bloei en pas als deze hun stuifmeel grotendeels verspreid hebben, begint de meestal langer durende bloei van de vrouwelijke bloemen. Zelfbestuiving wordt aldus tegengegaan.
De 'vinding' bij uitstek van het geslacht Carex wordt gevormd door het urntje. Dit is op te vatten als een vervormd tweede schutblad van de vrouwelijke bloem. Het is flesvormig en omvat vruchtbeginsel en stijl; alleen de twee of drie stempels steken eruit. De vorm van het urntje varieert nogal en is een belangrijk soortkenmerk. Doorgaans is de top versmald in een snavel; deze vertoont dikwijls een topinsnijding en is dan tweetandig. Na de bloei vallen de stempels af, samen met de stijl of althans het grootste deel daarvan. Enkele soorten (in de voor deze Flora gekozen volgorde van beschrijving: Hoge cyperzegge tot en met Moeraszegge) hebben echter een blijvende stijl. Het nootje wordt, ook bij rijpheid, geheel door het urntje omhuld. Op allerlei manieren kan het urntje tot de vruchtverspreiding bijdragen. Bij Zeggen van natte standplaats dient het vaak als drijforgaan. Zo hebben vooral Blaas-, Snavel- en Oeverzegge een sterk opgeblazen urntje, een soort luchtzak die slechts voor de helft of minder door het nootje wordt opgevuld. Pluimzegge, Paardenhaarzegge en Ronde zegge hebben luchtholten in de wand van het urntje. Ook haren of wratjes op het urntje kunnen luchtbelletjes insluiten en aldus tot zijn drijfvermogen bijdragen. De snavel kan helpen het urntje aan de vacht van een dier te laten blijven hangen, bijvoorbeeld bij Vlozegge. Vingerzegge, Pilzegge, Heidezegge en Voorjaarszegge hebben urntjes met een oliehoudende wand, wat vermoedelijk verspreiding door mieren ten goede komt.
De inheemse Zeggen worden over twee ondergeslachten verdeeld. Het ene heet, evenals het geslacht, Carex en omvat van de hierna beschreven soorten Voorjaarszegge tot en met Noordse zegge. Het andere draagt de naam Vignea; hiertoe worden Vroege tot en met Tweehuizige zegge gerekend. De verwantschap van Vlozegge staat niet vast.
Het ondergeslacht Carex heeft bloeiwijzen met onvertakte zijassen en aren van tweeërlei uiterlijk. Aan de halmtop staan een of enkele aren met uitsluitend mannelijke bloemen (behalve bij Knots- en Kleine knotszegge). Daaronder staan meestal twee of meer aren met uitsluitend vrouwelijke bloemen. De mannelijke aren zijn spoel- tot cilinder-, zelden knotsvormig. Ze zijn dunner en dikwijls ook wat langer (bij sommige soorten juist korter) dan de vrouwelijke, die ei- tot cilinder- of iets knotsvormig zijn. Dikwijls hebben de kafjes van de mannelijke aren een iets lichtere tint dan die van de vrouwelijke aren, maar ook het omgekeerde komt voor. In het midden van bloeiwijzen die uit vier of meer aren bestaan, komen ook wel aren voor die aan de voet vrouwelijk en aan de top mannelijk zijn. De stamper heeft drie stempels en het nootje (binnen het urntje) is driekantig, behalve bij Scherpe tot en met Noordse zegge, die tweestempelige bloemen en een afgeplat nootje hebben. Kenmerkend voor het ondergeslacht Carex is het cladoprofyllum, een klein tweede schutblad dat als een tuitje de voet van de aarsteel omgeeft. Vaak bevindt zich dit tuitje binnen de schede van het eerste, bladachtige schutblad, en dan is het alleen te zien na openmaken van deze schede. Bij Vignea ontbreekt zo'n tuitje.
De aren van de meeste Zeggen van het ondergeslacht Vignea zijn onderling gelijk van uiterlijk en hebben kafjes van eenzelfde kleur. Gewoonlijk komen in alle aren overwegend vrouwelijke bloemen voor, maar alle of de meeste aren bevatten tevens mannelijke bloemen; laatstgenoemde staan hetzij aan de voet, hetzij aan de top van de aar. Een afwijkende geslachtsverdeling geven Zandzegge, Tweerijige zegge en Tweehuizige zegge te zien. Bij een deel van de soorten uit de Vignea-groep staan alle aren direct aan de hoofdas; bij andere soorten zijn de onderste zijassen vertakt (het duidelijkst is dit te zien bij Pluimzegge). De stamper heeft bij alle soorten twee stempels en het nootje is afgeplat, vaak met een bolle rugzijde en een platte buikzijde.
Een reeks van markante vegetatietypen wordt door Zeggen beheerst. Een aantal forse soorten vormt verlandingsvegetaties, over het algemeen in ondieper water dan waar Biezen, Kleine lisdodde (Typha angustifolia) en Riet (Phragmites australis) op de voorgrond treden. Pioniers van de verlanding, gerangschikt naar toenemende gemiddelde voedselrijkdom van hun milieu, zijn Snavel- en Draadzegge, Stijve zegge, Blaaszegge, Hoge cyperzegge, Pluimzegge en Moeraszegge, Scherpe zegge en Oeverzegge. Een aantal kleinere Zeggen treedt in gevorderde verlandingsstadia en in moerassige graslanden op. Hieronder zijn zuurindicatoren als Zwarte zegge, Sterzegge en Zompzegge, en soorten die aan basenrijk milieu gebonden zijn, zoals Ronde zegge. Rijk aan Zeggen zijn blauwgraslanden, met als kenmerkende soorten onder meer Vlozegge, Blonde en Blauwe zegge. Verder komen Zeggen voor in diverse andere graslandtypen, op hooggelegen delen van schorren, in duinvalleien, op heidevelden en in een aantal bostypen, waaronder bronbossen. Op zeer voedselrijke bodem zijn niet veel soorten te vinden; als voorbeelden zijn Valse voszegge en Ruige zegge te noemen. Van de weinige Zeggen die op uitgesproken droge standplaatsen groeien, komen Zand- en Pilzegge het meest voor.
Binnen groepen van verwante Zeggesoorten kunnen tal van bastaarden gevormd worden, die de determinatieproblemen in dit notoir 'moeilijke' geslacht nog vergroten. In ons land zijn binnen de volgende groepen in het ondergeslacht Carex bastaarden aangetroffen: Gele zegge tot en met Kwelderzegge; Draadzegge tot en met Moeraszegge; Scherpe tot en met Stijve zegge. Ook in Vignea treden talrijke hybriden op, waarbij opvallend vaak Pluimzegge of IJle zegge in het spel is. De bastaarden zijn onvruchtbaar, met uitzondering van een tweetal tussen Zwarte zegge en verwanten.
Op dode of afstervende delen van forse Zeggesoorten komen enkele plaatjeszwammen voor, waarvan het voorkomen in Nederland nog slecht bekend is. Merendeels betreft het paddestoeltjes die ook op Riet, Lisdodde of andere oeverplanten voorkomen, bijvoorbeeld het Rietwieltje (Marasmius limosus) of de zeldzame Schelpjestaailing (M. menieri). De vaak nog geen centimeter hoge, doorschijnend grijswitte Biezenmycena (Mycena bulbosa) groeit op dode maar nog overeind staande bladscheden en halmen, soms op bladafval, van grote Zeggen zoals Moeraszegge en Scherpe zegge, ook op Biezen, Russen, Lisdodden, Liesgras en soms op andere moerasplanten. De dunne steel is aan de basis verbreed tot een minuscuul maar duidelijk zichtbaar hechtschijfje. Zij is verspreid door het land gevonden en is vermoedelijk niet erg zeldzaam, maar wordt gemakkelijk over het hoofd gezien. Wat groter, tot vijf centimeter hoog met een hoed tot anderhalve centimeter in middellijn, is de trechtervormige, grijsbruine Omphalina cyathella. Deze werd ruim een halve eeuw geleden ontdekt in de Betuwe en vlak daarna ook in Zwitserland. In beide gevallen stond zij op dode zeggebladresten op de bodem tussen pollen grote Zeggen in moerassen. Bij ons is zij na de eerste vondst (nog) niet weergevonden, wel is zij inmiddels uit Duitsland bekend. Naast deze plaatjeszwammetjes valt een korstzwam te vermelden: Epithele typhae, die groeit op dode bladresten hoofdzakelijk van grote Zeggen. Zij vormt daarop witte, langwerpige, enige centimeters lange korsten, die van boven met verspreide rechtopstaande tandjes bezet zijn. Nederlandse vondsten betroffen tot dusver steeds Moeraszegge en werden gedaan in gesloten Zeggevegetaties, niet op geïsoleerde planten aan slootkanten.
Op Zeggen van het ondergeslacht Vignea komen enige roestzwammen voor, die waardwisseling vertonen, met Composieten als andere gastheer. Puccinia dioicae var. schoeleriana pendelt tussen Zandzegge en Jakobs- (of Duin-)kruiskruid (Senecio jacobaea subspp.). Puccinia dioicae var. silvatica heeft als wisselwaard Paardenbloemen (Taraxacum spp.), P. opizii Sla (Lactuca spp.) of Akkerkool (Lapsana communis).
Op Zeggen komen ook verscheidene brandzwammen voor. Anthracoidea-soorten doen het vruchtbeginsel van Zeggen opzwellen, terwijl dit gevuld raakt met een klomp van aaneenklevende sporen. Het voorkomen van vertegenwoordigers van dit geslacht in Nederland moet nog worden nagegaan. Wortelbrandzwammen van het geslacht Enthorrhiza vormen ei-, peer- of spoelvormige, eerst okergele, later van de voet af donkerder kleurende wortelgallen die een centimeter lang kunnen worden. In Nederland is E. caricicola gevonden op Draadzegge, in Denemarken op Slijkzegge, beide bewoners van voedselarme vennen en venen. Vermoedelijk is zij bij gericht zoeken ook op andere Zeggen te vinden. Enthorrhiza-soorten zijn in ons land verder aangetroffen op Russen, in naburige landen op uiteenlopende Cypergrassen: Geel cypergras, Armbloemige waterbies, Vlottende bies en Eenarig wollegras. Grondig onderzoek van de hele familie op deze meestal onopgemerkt blijvende wortelgalletjes zou de moeite waard zijn.
Van de vele tientallen Ascomyceten die op dode resten van Zeggen kunnen voorkomen, vormt Myriosclerotinia sulcata de grootste vruchtlichamen: vleeskleurig-bruine bekertjes, tot een centimeter breed, op relatief lange en slanke stelen. Deze verschijnen in de lente en verspreiden hun sporen in de tijd waarin tal van Zeggen in bloei komen. De gastheer -- over het algemeen betreft het een van de forse moerasplanten die het geslacht rijk is -- wordt via zijn bloemen geïnfecteerd, de bloeiwijze verdort snel en vruchtzetting mislukt. Schimmeldraden groeien omlaag de halm in en doen vlak onder de opperhuid puistjes ontstaan, die bij rijpheid doorbreken en slijmerige draden met schimmelsporen afscheiden. Vervolgens vormen zich nog lager in de halm sclerotia, compacte, in dit geval wormvormige massa's schimmeldraden, die verharden en een zwarte schors krijgen. Tegen de herfst zijn de sclerotia rijp en breken gedeeltelijk of soms geheel uit de inmiddels in het moeras liggende halm. Omstreeks de volgende lente ontspruiten aan deze sclerotia weer vruchtlichamen, waarna de cyclus gesloten is. Behalve op Zeggen zijn in Nederland Myriosclerotinia's aangetroffen op Veenpluis en Russen, in omringende landen ook op Mattenbies.
Op afgevallen zegge-urntjes kunnen in het voorjaar de bleekbruine bekertjes van Ciboria aschersoniana verschijnen.
Behalve grassen kunnen ook bepaalde Zeggen als voedselplant dienen voor de rupsen van Zandoogjes (Satyridae). Tot de eetbare soorten behoren onder meer Pilzegge, IJle zegge, Hazezegge, Ronde zegge en Snavelzegge.
Op Zeggen leven verder de rupsen van enige uiltjes, waarvan de meeste niet erg niet specifiek zijn in hun waardkeuze. Photedes pygmina leeft op allerlei Zeggen, vooral Moeraszegge, ook op grassen -- onder meer Liesgras -- en Russen. Haar rups mineert van de herfst tot de zomer in de stengel, waar zij zich ook verpopt. De vlinder vliegt in nazomer en herfst, tegen het begin van de avond en opnieuw laat in de avond; overdag houdt hij zich schuil in de begroeiing. Het Goudvenstertje (Plusia festucae) kan tal van Zeggesoorten als voedselplant gebruiken, en ook Gele lis (Iris pseudacorus) en andere eenzaadlobbige oeverplanten. Verpopping vindt plaats in een witte cocon in een samengevouwen blad. De fraai getekende vlinder vliegt in de eerste helft van de zomer; een schaarsere tweede generatie treedt aan het begin van de herfst op. Overdag zit de vlinder in de oevervegetatie, 's avonds vliegt hij en bezoekt (en bestuift) bloemen. Op diverse Zeggen en ook op grassen komt Eustrotia uncula voor, een klein uiltje met eveneens een fraaie vleugeltekening, dat speciaal in blauwgraslanden, maar ook in moerassen en bossen te vinden is. Zij overwintert als pop in de grond. De vlinder treedt op in een voor- en een nazomergeneratie, vliegt zowel overdag als 's nachts, bezoekt bloemen en is overdag gemakkelijk op te jagen. Speciaal voor Moeraszegge wordt het zeldzame uiltje Sedina buettneri vermeld, waarvan de rups zich in de stengel ontwikkelt. De vlinder vliegt aan het begin van de herfst.
Van de grasmotten gebruikt Crambus silvella kleine Zeggen als voedselplant. Op grote Zeggen zoals Oeverzegge ontwikkelen zich soms rupsen van Schoenobius forficella of Donacaula mucronellus, die ook van Riet en Liesgras bekend zijn .
Van diverse grasmineermotten leven de rupsen op Zeggen. Elachista alpinella gebruikt grote Zeggen als voedselplant. In de herfst mineert haar larve in een zeggeblad, en na overwintering maakt zij opnieuw een bladmijn. De mijnen van deze grasmineermot zijn smal en kunnen heel lang worden, soms meer dan een meter. Tegen de zomer bereikt de rups de stengel, waarin de mijn wordt voortgezet. Verpopping vindt plaats aan een stengel of blad. De vlinder vliegt in de nazomer. Elachista biatomella komt veel voor in de duinen en staat te boek als specialist op Zeegroene zegge. Zij komt echter ook voor ook in droge duinen waar deze Zeggesoort ontbreekt; wellicht gebruikt zij daar Zandzegge als voedselplant. Vanaf de voet van de bladschijf maakt de rups een smalle bladmijn, die later blaasvormig verbreed wordt. De soort treedt op in twee generaties per jaar, waarvan de ene als rups in de mijn overwintert en tegen het eind van de lente vliegt; de andere vliegt in de nazomer. Biselachista utonella kan allerlei Zeggen als voedselplant gebruiken; haar rups mineert in het voorjaar, de vlinder vliegt 's zomers. In Zeggenvegetaties in beekbegeleidend Elzenbroekbos in Midden-Limburg is onlangs een nieuwe soort ontdekt, die de naam Biselachista arnoldi heeft gekregen.
De rups van Glyphipterix forsterella voedt zich met zaden van Zeggen. Deze soort is in ons land slechts een paar maal gevonden, recent alleen in Twente en Zuid-Limburg. Enkele vrij zeldzame oermotten, Micropterix mansuetella en aureatella, zijn in de lente stuifmeeletend op bloeiwijzen van Zeggen aan te treffen. Deze 'primitieve' vlindertjes hebben ze in volwassen staat bijtende monddelen en kunnen dus vast voedsel verorberen, terwijl de overige vlinders na verpopping nog slechts vloeibaar voedsel kunnen opzuigen of zich helemaal niet meer voeden.
Diverse bladhaantjes leven op Zeggen. Dit geldt onder meer voor de inheemse soorten van het geslacht Plateumaris, met uitzondering van de Zwarte rietkever (P. bracata). In volwassen stadium voeden deze kevers zich onder meer met stuifmeel, waarvoor ze bijvoorbeeld bloemen van Gele lis of Dotterbloem of ook wel bloeiwijzen van Cypergrassen opzoeken. Van het geslacht Chaetocnema heeft de zeldzame C. sahlbergi waarschijnlijk Zeggen als voedselplant; van enige andere soorten van dit geslacht, zoals C. arida en subcoerulea, staat de voedselplant niet vast (Russen en/of Zeggen?). Van de keverfamilie Phalacridae leven Phalacrus championi, substriatus en caricis op Zeggen; ze voeden zich met de sporen van daarop parasiterende brand- en roestzwammen. Glanskevers van het geslacht Cataretes komen voor op Zeggen en Russen.
Op Zeggen gespecialiseerde halmvliegen zijn Chlorops frontosus en planifrons, Cryptonevra tarsata en Rhopalopterum anthracinum. Van de mineervliegen leven op Zeggen Cerodontha morosa en angulata en Metopomyza xanthaspis. Van de wortelvlieg Psila fimetaria is de larve in de halmvoet van Zeggen aangetroffen; of zij ook in andere planten voorkomt, staat niet vast. Larven van mestvliegen uit het geslacht Cordilura kunnen zich eveneens in Zeggen ontwikkelen; ook in dit geval moet nog onderzocht worden hoe specifiek de binding aan Zeggen (en eventueel andere Cypergrassen en Russen) is.
De galmug Planetella gallarum leeft onder meer op Scherpe en Zwarte zegge en doet op de halmbasis langwerpige, zijdelings aangehechte, op een graankorrel lijkende galletjes ontstaan. Haar verwant P. arenariae komt voornamelijk voor op Zandzegge voor . Bij grondig onderzoek zijn op de voet van zeggehalmen of -scheuten stellig ook galletjes van andere galmugsoorten uit de verwantschap van Planetella te ontdekken. Heel wat meer in het oog lopen de gallen van de galmug Wachtliella riparia, die de urntjes doet uitgroeien tot een bleke, bijna een centimeter lange, sikkelvormig omhoog gekromde buis. Deze gal komt voor op Zeggen uit het ondergeslacht Vignea, vooral op Gewone bermzegge.
Zeggespecialisten onder de bladwespen zijn Brachythops flavens en wuestneii en Pachynematus kirbyi.
Een vrij algemene sprinkhaan die vooral in uiterwaarden veel voorkomt in niet te dichte vegetaties van grote Zeggen, is het Zeggedoorntje (Tetrix subulata). Dit is een bewoner van oevervegetaties met deels onbegroeide bodem langs wielen, sloten en beken. Vergeleken met veel andere sprinkhanen leeft deze doornsprinkhaan dus in zeer waterrijke omgeving. Hij beheerst alle manieren van voortbewegen: lopen, springen, zwemmen, duiken en vliegen. Wat het vliegvermogen betreft, bestaat echter verschil tussen de twee vormen waarin deze soort optreedt, waarbij halsschild en vleugels kort respectievelijk lang zijn; voor zover bekend,, kunnen alleen langvleugelige exemplaren goed vliegen. Behalve in het rivierengebied komt het Zeggedoorntje vooral voor in Brabantse beekdalen en in de IJsselmeerpolders. Het voedsel van doornsprinkhanen bestaat, voor zover bekend, uit mossen, wieren en/of schimmels.
Op Zeggen komen nogal wat spoorcicaden voor. Zo leven de meeste inheemse soorten van het geslacht Kelisia op Zeggen (één soort op Veenpluis). Ze treden in één generatie per jaar op en overwinteren als ei, maar bij sommige soorten komt daarnaast af en toe overwintering door volwassen vrouwtjes voor. Kelisia punctulum is onder meer bekend van Moeraszegge, K. ribauti onder andere van Elzenzegge. Anakelisia fasciata is aangetroffen aan de voet van forse Zeggen (Scherpe en Oeverzegge) in loofbossen op rivierklei. Paradelphacodes paludosa leeft eveneens op Zeggen en is een zeldzame moerasbewoner, die als larve overwintert. Op Zeggen in moerassen levende dwergcicaden zijn Erythria aureola en Cosmotettix panzeri; waarschijnlijk gebruikt ook Stroggylocephalus livens, die in veenmosrijk terrein leeft, Zeggen als voedselplant.
De bladvlo Livia crefeldensis -- een zeldzame verwant van de bekende galvormer op Russen -- doet aan de basis van Zeggen een zijas uitgroeien tot een gal met sterk verbrede, elkaar dakpansgewijs bedekkende bladscheden. De bladschijf vergeelt. Van een dergelijke gal bestaan een 16de-eeuwse beschrijving en afbeelding, die betrekking hebben op Zandzegge uit de duinen bij Zoutelande op Walcheren. De auteur Matthias de Lobel vermeldt dat de plant "voort brengt inde plaetse van sijn aren tusschen de blaederen / een schubachtich ende cafachtich hoofdeken". Later is de gal in ons land aangetroffen op Gewone bermzegge. De bladvlo zelf is pas in 1982 voor het eerst in Nederland waargenomen, in één exemplaar in een zandgroeve in de Gelderse Vallei.
Onder de bladluizen telt vooral de familie Drepanosiphidae nogal wat op Zeggen gespecialiseerde soorten, met name in de geslachten Thripsaphis en Subsaltusaphis. Een andere bladluis die op Zeggen leeft, is Vesiculaphis theobaldi (familie Aphididae).
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.