Overgangs- en trilvenen groeperen de actieve verlandingsvegetaties van voedselarme ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken.
Omdat de habitat in overgangsmilieus voorkomt, is voor het duurzaam voortbestaan van dit type en het optimaal functioneren ervan een ruimer ecologisch kader noodzakelijk waarbinnen dit type zich kan (her)ontwikkelen. Het open water in deze habitat ondersteunt vegetatie die drijft op water of veen. Karakteristiek voor de habitat is de instabiliteit van de vegetatie die mee het waterpeil volgt of meegeeft bij betreding. De aanwezigheid van strooisel wordt voor dit type vaak als negatief beschouwd. Een strooisellaag veroorzaakt een versnelling van het verlandingsproces en belemmert de vestiging en uitbreiding van sleutelsoorten. Dit habitatsubtype/natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen): Habitatstructuur: -Streven naar meer dan 10% open water aanwezig in de habitatvlek of de habitat grenst aan open water, zodat drijvende vegetatie zich kan ontwikkelen -Mossen bedekken meer dan 10% van de oppervlakte. -Geen enkele soort bedekt meer dan 70% van de habitatvlek (streven naar ≥ 50%) Verstoringskenmerken: -Minder dan 10% van de oppervlakte is bedekt met struiken, bomen of hun kiemplanten (streven naar minder dan 5%) -Indicatorsoorten voor vergrassing bedekken ≤ 30% (streven naar een lagere bedekking) -Indicatorsoorten voor vermossing (haarmossen) bedekken ≤ 30% -Op minder dan 30% van de habitatvlek is een strooisellaag (een laag van dood organisch materiaal van meer dan 1cm) aanwezig (streven naar lagere bedekking) -Indicatorsoorten voor verrijking bedekken ≤ 10% (streven naar een lagere bedekking) -Indicatorsoorten voor verruiging bedekken ≤ 50% (streven naar een minder dan 5%) -Invasieve exoten zijn afwezig -Structuurschade (kale of afgebrande plekken veroorzaakt door overbetreding, paden, brand, afval, voertuigsporen, enz.) neemt ≤ 10% van de oppervlakte in (streven naar ≤1%) Vegetatie opbouw: -Er zijn minstens 3 sleutelsoorten aanwezig (streven naar meer sleutelsoorten) -De sleutelsoorten bedekken ≥ 30% (streven naar een grotere bedekking van sleutelsoorten)
Voor de bodem konden gunstige abiotisch bereiken bepaald worden, afhankelijk van het subtype, voor stikstof (C/N: > 17,4-19.3; N_totaal: <0.55%), kalium (K_totaal: <2140-2830 mg/kg) en fosfor (P_Olsen: < 4.1 mg/kg). Voor het ondiepe grondwater werden bereiken afgeleid voor stikstof (NO3-N: <0.1-0.2 mg/l; NH4-N: <0.2-0.4 mg/l), kalium (K: <1-4 mg/l) en fosfor (PO4-P: 0.15 mg/l). Op te merken valt dat het habitattype vooral voorkomt in milieu’s met sulfaatarm grondwater (SO4: <6-25 mg/l). Sulfaten kunnen op indirecte of directe wijze de ontwikkeling van het type beïnvloeden (Beije et al., 2012a). De maximum stikstofdepositie werd gelegd op 17 kg N/ha/jaar. Het habitattype is dan ook gevoelig voor wijzigingen in de basenhuishouding. Verzuring kan indirect het gevolg zijn van hydrologische wijzigingen (van Diggelen et al., 1996) of van een toename van de voedselrijkdom (o.a. Kooijman & Bakker, 1994). Verzuring die door toenemende regenwaterinvloed aan de oppervlakte begint, is anderzijds ook een natuurlijk proces in laagveensystemen. Het is met name de zuurtegraad die de verschillende types overgangsvegetaties onderscheidt: Het habitattype is tevens gebonden aan onverontreinigde, zoetwatermilieu’s.
Om veenontwikkeling mogelijk te maken is het een absolute vereiste dat zich heel het jaar water in de buurt van het bodemoppervlak bevindt. Een daling van het (grond)waterpeil leidt tot een verhoogde zuurstoftoevoer, wat de veenafbraak stimuleert. Waar een drijftil aanwezig is, kan de veenbodem kleine wijzigingen in het oppervlaktewaterpeil nog mee volgen. Wordt deze veerkracht overbelast, zal een langdurige wijziging van enkele cm’s in de veenbodem al tot schade leiden. Om veenafbraak te vermijden, mag de grondwaterstand in een vaste veenbodem hooguit kortstondig dalen tot 25-35 cm -mv. Voor de gemiddeld hoogste grondwaterstanden, voorjaarsgrondwaterstanden en jaargemiddelden sluiten de opgegeven waarden beter op elkaar aan: gemiddelde waterstanden onder 10 -15 cm-mv leiden tot een verstoring. Deze venen zijn in hun waterhuishouding niet alleen gevoelig voor verdroging, ook vernatting kan tot nadelige effecten leiden, omdat de veenvormende soorten vooral in het groeiseizoen slecht aan overstromingen aangepast zijn. De jaargemiddelde waterstanden dienen lager dan 10 cm+mv te blijven. Gemiddelde hoogste grondwaterstanden tot 5-35 cm+mv kunnen ondervangen worden, echter dit is afhankelijk van lokale omstandigheden en van het subtype. Eens de waterstanden boven het maaiveld komen, kan van een relatieve wijziging van meer dan 5-10 cm al een nadelig effect uitgaan. (GHG: -0,38-0,095; GLG: -0,002-0,3; GVG: -0,031-0,093) Naast een wijziging van de (grond)waterstand zijn deze venen ook gevoelig aan een toename van de voedselrijkdom omdat ze gebonden zijn aan oligo- tot mesotrofe milieus.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.