Dit habitattype is nauw verwant met het vorige habitattype 3110, waarmee het enkele plantensoorten gemeenschappelijk heeft. Er zijn echter subtiele verschillen in de waterkwaliteit, met name een iets sterkere basenverzadiging en een iets grotere nutriëntenbeschikbaarheid (matig voedselarme omstandigheden). Een duidelijker verschilpunt is dat het water op de standplaats minder diep is, zodat de oeverzone jaarlijks meestal gedurende een langere periode droog valt en afbraak van organisch materiaal mogelijk is. Dit habitattype heeft bijgevolg een meer uitgesproken amfibisch en oevergebonden karakter.
Bij een goede waterkwaliteit bestaat het beheer voornamelijk uit maatregelen die een natuurlijke waterpeildynamiek bevorderen. Visvijvers die vaak al meerdere eeuwen geleden speciaal zijn aangelegd en ingericht in functie van een kunstmatig peilbeheer, met het periodiek aflaten van water (droogvallende oevers), worden in regel het best volgens eenzelfde regime verder beheerd. Eventuele omringende dijken dienen dan in een goede staat te worden behouden of hersteld.
Herstel is mogelijk door het schonen en uitbaggeren van ondiep water waar het habitattype in het verleden voorkwam. Essentieel is dat de oorzaken van het verdwijnen zijn opgeheven (verzuring, eutrofiëring, wijzigingen in de regionale en lokale hydrologie en peildynamiek). Geëutrofieerde venranden met pitrus- en rietvegetaties, of door Knolrus en veenmossen gedomineerde vegetaties, kunnen met een redelijke kans op succes door plaggen hersteld worden. Dit blijkt lokaal zelfs mogelijk bij in cultuur gebrachte gronden. Bij het open maken van verlande plassen moet men toezien op het aanbrengen van een zacht glooiende oeverhelling en bij ondiepe uitgravingen op de aanwezigheid van voldoende microreliëf. Het behoud van een deel van de historische onderwaterbodem is belangrijk als zaadbron (vele soorten hebben een langlevende zaadvoorraad). Indien de venrand bebost is kan door ontbossing de wateronttrekking (en het watertekort) en eutrofiëring door bladval tegengegaan worden. Om de aanvoer van gebufferd grondwater te verzekeren kan het nodig zijn om in het infiltratiegebied bos te kappen en/of drainage te verhinderen. Indien het vegetatietype ten gevolge van antropogene verzuring is verdwenen, kan gedacht worden aan een verhoging van de buffercapaciteit, waarbij de mogelijkheden van de lokale omstandigheden zullen afhangen (bv. kunstmatige bekalking, bevloeiing). Een actieve exotenbestrijding kan eveneens noodzakelijk zijn.
Het succes van de herstelmaatregelen hangt in belangrijke mate af van de nabije aanwezigheid van bronpopulaties of een plaatselijke zaadbank, subtiele verschillen in standplaatsfactoren en de mogelijkheid van periodiek droogvallen. Ondiepe oevers van zand- en grindwinningplassen met geschikte abiotische milieucondities kunnen na verloop van tijd naar dit habitattype evolueren.
Plagexperimenten op plaatsen waar vroeger dwergbiezenvegetaties voorkwamen, kunnen succesvol zijn doordat de meeste soorten een langlevende zaadvoorraad opbouwen.
Dit habitattype is nauw verwant met het vorige habitattype 3110, waarmee het enkele plantensoorten gemeenschappelijk heeft en waarmee het geassocieerd kan voorkomen. Er zijn echter subtiele verschillen in de waterkwaliteit, met name een iets sterkere basenverzadiging (betere buffering tegen verzuring) en mogelijk een permanent iets grotere nutriëntenbeschikbaarheid, waardoor dit habitattype zich ook in meer uitgesproken mesotrofe milieus kan ontwikkelen. Een duidelijker verschilpunt is dat het water op de standplaats minder diep is, zodat de oeverzone jaarlijks meestal gedurende een langere periode droog valt en afbraak van organisch materiaal mogelijk is; dit habitattype heeft bijgevolg een meer uitgesproken amfibisch en oevergebonden karakter.
Er zijn twee typen te onderscheiden:
Periodiek droogvallende zandige oevers worden gekoloniseerd door een karakteristieke ongewervelde fauna met doorgaans een goede dispersiecapaciteit (vnl. loopkevers, kortschildkevers en oeverwantsen). Tussen de oevervegetatie leeft ondermeer de Gerande oeverspin. De typische aquatische fauna van deze ondiepe, semi-permanente wateren behoort tot de meest bedreigde van Vlaanderen en heeft veel soorten gemeen met habitattype 3110. Door de geringere zuurtegraad en iets hogere productiviteit van dit type is het voedselaanbod voor predatoren zoals libellenlarven en waterkevers evenwel groter en neemt hun abundantie en soortenrijkdom toe. Opvallend zijn de grote aantallen en grote soortenrijkdom aan libellen. Enkele van onze zeldzaamste soorten libellen komen in dit habitattype voor: bv. de Speerwaterjuffer en de Gevlekte witsnuitlibel, een bijlage 2-soort. Andere zeldzame soorten van mesotrofe vennen zijn Gevlekte glanslibel en Kempense heidelibel. In het water planten amfibieën zoals Heikikker, Poelkikker, Knoflookpad en Rugstreeppad zich voort (allen bijlage 4-soorten).
Dit habitattype is “uiterst zeldzaam” in heel Vlaanderen en komt hoofdzakelijk voor in de Kempen, maar plaatselijk ook nog in de Vlaamse zandstreek, de Leemstreek en de Zandleemstreek. Goed ontwikkelde vormen zijn tegenwoordig schaars.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.