Pitrus is een middelhoge tot hoge, zelden laag blijvende, glanzend gras- tot olijfgroene, in dichte en vaak omvangrijke pollen groeiende zomerbloeier met een korte, gedrongen wortelstok. De gladde, pas bij verdroging gegroefde stengels bevatten compact merg (pit) en zijn niet al te gemakkelijk samen te knijpen. Pitrus gedijt op allerlei vochtige, kalkarme tot kalkloze standplaatsen, maar vooral op matig tot sterk zure, tenminste 's winters natte grond die onder een zekere invloed van bemesting staat of gestaan heeft. Beter dan de meeste andere planten voelt hij zich thuis in zure milieus met onregelmatige waterstandsschommelingen. Dikwijls staat hij op plekken die afwisselend blank staan en uitdrogen, en waar de grond verslempt is. Talrijk optreden van Pitrus is veelal een teken dat een biotoop uit zijn evenwicht gebracht is.
Pitrus komt ruim verspreid voor binnen Europa, behalve in Noord-Europa. Het is een hoofdzakelijk Europese soort die zich ook hier en daar op andere continenten heeft gevestigd. De verspreiding van de talrijke ondersoorten en variëteiten is op Europees niveau nog onvoldoende bekend. In België is het een ‘ubiquist’ die in bijna alle uurhokken voorkomt.
Pitrus is een middelhoge tot hoge, zelden laag blijvende, glanzend gras- tot olijfgroene, in dichte en vaak omvangrijke pollen groeiende zomerbloeier met een korte, gedrongen wortelstok. De gladde, pas bij verdroging gegroefde stengels bevatten compact merg (pit) en zijn niet al te gemakkelijk samen te knijpen. Aan de voet worden ze omhuld door strobruine tot rossige scheden; de onderste kunnen ook heel donker van tint zijn. Ze dragen doorgaans geen bladschijf. De schijnbaar zijdelings uit de bovenste helft van de halm uittredende bloeiwijze is doorgaans vrij los, met deels rechtop-, deels afstaande, vertakte takken, maar ook halmen met een gedrongen bloeiwijze komen nogal eens voor, en dikwijls zijn beiderlei bloeiwijzen in één pol te vinden. Meestal komen per bloem slechts drie meeldraden tot ontwikkeling. De glanzend reebruine tot groenige vrucht vertoont aan de top een indeuking of afplatting, waarin het restant van de stijl zit. In warme, droge zomers vormt Pitrus op drooggevallen plaatsen soms zeer laag blijvende polletjes die al in hun eerste jaar bloeien (J. effusus f. pauciflorus). Deze wijken in diverse opzichten van normale planten af: de bovenste scheden dragen dikwijls een bladschijf, het schutblad staat schuin af en is gootvormig, de bloeiwijze is een- of armbloemig.
Pitrus is een vormenrijke soort met een kosmopolitisch areaal in de gematigde streken en delen van de tropen, met het zwaartepunt in gebieden die niet al te ver van zee liggen. Hij mijdt het hart van de continenten en komt in Europa noordwaarts tot Midden-Noorwegen en Zuid-Finland voor. In het grootste deel van Nederland is hij de meest voorkomende Rus; alleen in zeekleigebieden is hij wat minder algemeen.
Pitrus gedijt op allerlei vochtige, kalkarme tot kalkloze standplaatsen, maar vooral op matig tot sterk zure, tenminste 's winters natte grond die onder een zekere invloed van bemesting staat of gestaan heeft. Beter dan de meeste andere planten voelt hij zich thuis in zure milieus met onregelmatige waterstandsschommelingen. Dikwijls staat hij op plekken die afwisselend blank staan en uitdrogen, en waar de grond verslempt is. Talrijk optreden van Pitrus is veelal een teken dat een biotoop uit zijn evenwicht gebracht is. Dit kan veroorzaakt zijn door verstoring van de waterhuishouding, door bemesting in van nature voedselarme omgeving, of door beweiding van gronden die hiervoor door drassigheid en/of voedselarmoede minder geschikt zijn. Bij uitstek in zijn element is Pitrus in heidevennen waar een kapmeeuwenkolonie nestelt. De meeuwen vinden hun voedsel met name op vuilstortplaatsen in de omgeving. Met hun mest komt het 'voedseloverschot' uit het cultuurland in het van oorsprong zeer voedselarme venwater terecht. De waterstand in deze vennen wisselt al naar de verhouding tussen neerslag en verdamping. Deze combinatie van factoren schept een ideale leefwereld voor Pitrus, die brede en dichte, meterhoge gordels rondom vennen vormt, met Gewone waternavel (Hydrocotyle vulgaris), Moerasstruisgras (Agrostis canina) en Grote lisdodde (Typha latifolia) als voornaamste begeleiders. Uiteraard treedt een dergelijke bemesting ook op in vennen die via sloten in rechtstreeks contact staan met landbouwgronden, en ook daar gedijt Pitrus. Een soortgelijke begroeiing verschijnt verder in turfgaten als reactie op verdroging of andere vormen van verstoring.
Niet zo hoog en dicht opeen groeiend, maar even opvallend aanwezig is Pitrus in slechte weiden op laaggelegen zand-, leem- en veengronden, waarvan de ontwatering landbouwkundig gezien ontoereikend is. In dit opzicht komt hij overeen met Gestreepte witbol (Holcus lanatus), die echter minder nat pleegt te staan. De zaden behouden in de grond lang hun kiemkracht en kiemen als ze door betreding weer aan de oppervlakte gebracht worden. In verwaarloosde laaggelegen weilanden die opnieuw in begrazing worden genomen, kan het explosief tevoorschijn komen. Zijn overwicht is niet door maaien of begrazing te doorbreken, wel door sterke ontwatering en bemesting.
Pitrus verdraagt meer schaduw dan andere Russen: hij is veelvuldig in bossen aan te treffen, al bloeit hij daar vaak niet uitbundig. Talrijk kiemt hij vaak op kale plekjes in allerlei broek-, bron- en beekbossen, bijvoorbeeld op grond die is blootgekomen doordat een boom met wortelkluit of -plak en al omver gewaaid is. Op humusrijke plekken in hellingbossen kan Pitrus gedijen op plekken die nooit echt nat worden. Sterk op de voorgrond treedt hij op kapvlakten en aan boswegen. In heidevelden staat hij vooral op paden en in karresporen die 's winters onder water staan, vaak samen met Trekrus, gemiddeld op nattere plekken dan Tengere rus. Pitrus is ook vrijwel altijd present in pionierbegroeiingen op natte, droogvallende, open, kalkloze zand- en leemgronden, bijvoorbeeld in afgravingen, verse greppels en pas gegraven vijvers, ook op met zand of bagger opgehoogd terrein. Vaak wordt hij daar door allerlei andere Russen vergezeld, waaronder Zomprus, Biezenknoppen, Knolrus en Greppelrus. In stedelijke omgeving kan hij onder meer in perken en tuinen opduiken, vooral op verslempte plekken. Aanvoer met tuinaarde waarin hoogveengrond is verwerkt, kan hierbij een rol spelen. Pitrus verdraagt enig zout en dringt tot in brak, maar niet in zilt gebied door. In duinvalleien verschijnt hij pas na ontzilting en ontkalking, op plekken waar door betreding, berijding en beweiding of afplaggen kale, vochtige grond beschikbaar komt. In veenmosrietland staat hij op verdroogde of met bagger bemeste of anderszins verstoorde plaatsen.
Door het vee wordt Pitrus evenals de meeste andere Russen versmaad. Vanouds heeft hij echter faam als gebruiksplant. Met zijn gladde, stevige stengels is deze Rus waar veel pit in zit, bij uitstek geschikt voor vlechtwerk. Tot in de 19de eeuw diende Pitrus (in mindere mate ook Biezenknoppen en Zeegroene rus) voor het vlechten van matten. Destijds kende de omgeving van Zwolle een winstgevende verbouw van Pitrus. Deze bleef destijds niet beperkt tot slecht ontwaterde, voor veeteelt minder geschikte percelen: voor de russenteelt werden zelfs graslanden onder water gezet! Het merg van Pitrus was, gedrenkt in schapenvet, als lampenpit in gebruik. Al behoort bedrijfsmatige verwerking tot het verleden, als vlechtrus geniet de plant een onverminderde populariteit.
Van de mineervliegjes zijn Cerodontha capitata en C. luctuosa op Pitrus gespecialiseerd. De larve van de wortelvlieg Loxocera albiseta ontwikkelt en verpopt zich in de stengelbasis van Pitrus. Van de bladwesp Eutomostethus luteiventris mineert de bastaardrups in niet-bloeiende halmen van Pitrus; in het laatste stadium van haar ontwikkeling is zij echter vrijlevend. Een algemene, op Pitrus gespecialiseerde ridderwants is Cymus melanocephalus.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Vochtige tot natte, tijdelijke overstromende graslanden en heidegebieden, broekbos en min of meer open plaatsen in vochtige tot natte bossen, boswegels, oeverzones van plassen, slootbermen, verlandende sloten en beken, vochtige wegkanten enz. zijn geschikt als groeiplaatsen voor pitrus. De soort heeft een voorkeur voor zwak zuur, mesotroof, zacht water.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.