Er zijn nog veel onbeantwoorde vragen rond het optimale beheer van botanisch soortenrijke akkers. Zo is er o.a. nog discussie omtrent het al dan niet voordelig zijn van afwisseling in teelten (mogelijke negatieve impact op gespecialiseerde doelsoorten versus het beter onder controle houden van wortelkruiden), bemesting, de optimale gewasdichtheid en het al dan niet toepassen van onkruidbestrijding in het staande gewas (Verbeek et al., 2016).
Net als bij graslanden is de botanische waarde van akkers het grootst als ze voedselarm zijn (Eichhorn & Van den Broek, 2013). Om de akkers te verschralen is een vorm van herstelbeheer aangewezen, zoals het gebruik van grasklaver (met afvoer van de oogst), gerichte gewasrotatie en hogere zaaidichtheden. Over het al dan niet bemesten tijdens het eindbeheer (dus als de bodem voldoende verschraald is), lopen de meningen uiteen, gaande van niet bemesten (Eichhorn & Van den Broek, 2013) tot licht tot matig bemesten (Verbeek et al. 2016). De beste strategie is voor elke akker verschillend en afhankelijk van de lokale omstandigheden. Op plaatsen waar er een aanzienlijke aanvoer van stikstof vanuit de lucht is, is bemesten niet aangewezen. Ruwe stalmest verbetert de vochttoestand van de bodem (indien dat gewenst is), maar brengt ook fosfor aan, wat vaak ongewenst is. Ook de eigenschappen van de doelsoorten zijn belangrijk bij de afweging. Hoog opgaande doelsoorten (bv. bolderik, grote klaproos, korenbloem) hebben meestal een iets grotere nutriëntenbehoefte dan laagblijvende soorten en zullen achteruitgaan wanneer de bodem te schraal wordt.
Ecologische strategieën van akkerplanten
Akkerplanten hebben doorheen hun evolutie verschillende ecologische strategieën ontwikkeld om zich te handhaven in het akkermilieu. We onderscheiden acht groepen (aangepast naar Eichhorn & Van den Broek, 2013):
In de beoordelingstabel is voor elke kwaliteitsindicerende soort de belangrijkste ecologische strategie weergegeven, met beperkte aanpassingen naar eigen inzicht (bv. opsplitsing van de categorie ‘da’ – direct kiemende eenjarigen in ‘oz’ – specialisten van ongeschoond zaaigoed en ‘ng’ – specialisten van niet-kerende grondbewerking). Voor veel soorten is de ecologische strategie niet of niet goed gekend of zijn meerdere strategieën van toepassing. Voor het beheer is deze kennis uitermate relevant, maar uit de praktijk zal moeten blijken of deze indicator ook bruikbaar is als kwaliteitskenmerk voor de ontwikkelingsgraad.
Gewasbedekking:
De bedekking van het gewas (verticale projectie) in juni. Een ijl gewas biedt voldoende kansen aan akkerflora om zich te ontwikkelen (Eichhorn & Van den Broek, 2013). Een nadeel is echter dat ook wortelkruiden profiteren van de hoge lichtrijkdom en sneller een probleem zullen vormen (zie indicator wortelkruiden) (Verbeek et al., 2016). Het dun inzaaien van het gewas is ook niet aangewezen als er nog te veel stikstof in de bodem beschikbaar is (of lokaal vanuit de lucht neerslaat). De nutriëntenafvoer via de oogst verloopt dan veel trager en stikstofminnende soorten zullen makkelijker de overhand nemen (zie indicator eutrofiëring).
De voorgestelde drempelwaarde van maximaal 20% gewasbedekking geldt voor graangewassen (Eichhorn & Van den Broek, 2013). Voor andere gewassen zijn geen richtwaarden bekend. Mogelijks is zelfs 20% te streng en moet de drempelwaarde verhoogd worden om een goede balans te vinden tussen het creëren van ruimte voor de doelsoorten en het beperken van het probleem van wortelkruiden (Verbeek et al., 2016).
Wortelkruiden (bedekking):
De bedekking van overblijvende grassen en kruiden met wortelstokken of soms bovengrondse uitlopers. Deze soorten beconcurreren niet alleen het gewas, maar ook de doelsoorten van botanisch soortenrijke akkers. Ze worden best mechanisch bestreden door na de oogst (en na een eventuele stoppelfase) herhaaldelijk ondiepe, niet-kerende grondbewerkingen uit te voeren aan het begin van een droge periode (techniek van het 'valse zaaibed'). Ook het begin van een vorstperiode is geschikt (Verbeek et al., 2016). Wortelkruiden zijn moeilijker te bestrijden bij wintergraanteelt dan bij zomergraanteelt, vanwege de kortere periode tussen oogst en herinzaai. Wanneer het probleem onbeheersbaar wordt, kan een jaar zwarte braak overwogen worden (d.i. een jaar zonder gewas, waarin de grond herhaaldelijk bewerkt kan worden om de wortelkruiden terug te dringen). Dit kan echter sterk nadelig zijn voor doelsoorten met kortlevende zaden (Eichhorn & Van den Broek, 2013).
Akkerbeheer in functie van akkervogels, waarbij graan doorheen de winter blijft staan, is op termijn onverenigbaar met akkerbeheer in functie van zeldzame akkerkruiden, net omwille van het probleem van dominantie door wortelkruiden.
In de beoordelingstabel wordt een drempelwaarde van maximaal 30% bedekking door wortelkruiden vooropgesteld.
Vlinderbloemigen (bedekking):
De bedekking van wikkes (Vicia spp.), lathyrus (Lathyrus spp.), klavers (Trifolium spp.) en andere vlinderbloemigen. Hoge bedekkingen van vlinderbloemigen (stikstoffixeerders) wijzen op een teveel aan fosfor in de bodem, terwijl andere nutriënten (in het bijzonder stikstof) reeds limiterend zijn. Het wegwerken van een fosforoverschot is een traag proces. Op grond van een bodemanalyse kan eventueel overwogen worden om de limiterende nutriënten (N, K, Mg,…) gericht toe te voegen om de fosforuitmijning te versnellen.
In de beoordelingstabel wordt een drempelwaarde van maximaal 30% bedekking door vlinderbloemigen vooropgesteld.
Eutrofiëring:
De bedekking van stikstofminnende soorten. Net als bij graslanden is de botanische waarde van akkers het grootst als ze voedselarm zijn (Eichhorn & Ketelaar, 2011; Eichhorn & Van den Broek, 2013). Om de akkers te verschralen is een vorm van herstelbeheer aangewezen, zoals het gebruik van grasklaver (met afvoer van de oogst), gerichte gewasrotatie en/of hogere zaaidichtheden. Over het al dan niet bemesten tijdens het eindbeheer (dus als de bodem voldoende verschraald is), lopen de meningen uiteen, gaande van niet bemesten (Eichhorn & Van den Broek, 2013) tot licht of matig bemesten (Verbeek et al., 2016). De beste strategie is voor elke akker verschillend en afhankelijk van de lokale omstandigheden. Op plaatsen waar er een aanzienlijke aanvoer van stikstof vanuit de lucht is, is bemesten niet aangewezen. Ruwe stalmest kan de vochttoestand van de bodem verbeteren (indien dat een probleem vormt), maar brengt ook fosfor aan, wat meestal ongewenst is. Ook de eigenschappen van de doelsoorten zijn belangrijk bij de afweging. Hoog opgaande doelsoorten (bv. bolderik, grote klaproos, korenbloem) hebben veelal een iets grotere nutriëntenbehoefte dan laagblijvende soorten en zullen achteruitgaan wanneer de bodem te schraal wordt.
In de beoordelingstabel wordt een drempelwaarde van maximaal 30% bedekking door eutrofiëringsindicerende soorten vooropgesteld.
Verslemping:
Dit is een oppervlakkige verstopping van de bodem die optreedt wanneer kleine bodemdeeltjes uit de bovenste laag van de bouwvoor verspoelen door regen. Bij het opdrogen van de bodem kan er een harde korst ontstaan, die leidt tot verminderde infiltratie en meer erosie. Historische akkerlocaties zijn doorgaans gelegen op plaatsen waar de grondwatertafel in de zomer voldoende diep wegzakt en de bovenste lagen goed doorlucht zijn. De meeste akkerkruiden zijn daaraan aangepast. Een algemene verslemping van het perceel is dan ook overwegend negatief voor de doelsoorten. Er bestaat evenwel ook een (slecht gekende) akkergemeenschap van vochtige zand- tot leembodems (verwant met bepaalde associaties binnen het Dwergbiezenverbond Nanocyperion). Een lokale, beperkte verslemping kan kansen bieden aan deze soorten en op die manier bijdragen aan de botanische diversiteit.
In de beoordelingstabel wordt een drempelwaarde van maximaal 30% bedekking door verslempingsindicerende soorten vooropgesteld.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.